De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
Pondok Biroe

Zes weken na die eerste nacht met Soekina word ik bij de baas geroepen. De oude Van Mourik is een zonderling volgens zijn collega’s, maar niemand trekt zijn gezag of kundigheid in twijfel.
Ik moet wachten, hij is nog bezig met de post: ‘Ga zitten, Houtman.’ Na een poosje kijkt hij weer op. ‘Je bent twee dagen geleden gesignaleerd met een vrouw van hier, met wie je hand in hand liep. Dat kan niet zolang je op de lijst staat voor een huis om te kunnen trouwen met je vrouw uit Holland. Je weet dat ik zelf met een vrouw van hier leef. De beste vrouw van de wereld, dat is het niet, maar ik moet geen gedonder met het hoofdkantoor krijgen. Kabarangin gaat snel, dat weet je.’
Ik knik. Moet het zo eindigen? De telefoon gaat en er volgt een lang gesprek. Als Van Mourik de hoorn heeft neergelegd kijkt hij peinzend naar me, gaat naar de kast en haalt er een dossier uit. Het bloed klopt in mijn keel. Na er een poos in gebladerd te hebben, zegt hij: ‘Ik heb net het hoofdkantoor aan de lijn gehad over een uitbreiding van het hoogspanningsnet en dat doet me denken aan een klus die ik allang heb uitgesteld: de aanleg van een elektriciteitsnet in Pondok Biroe, een buitenpost met gezagsonvriendelijke mensen. Het ligt bijna in de wildernis. Daar kun je je aanstaande vrouw moeilijk mee naar toe nemen. Het zal je een kleine twee jaar kosten.’ 
Hij kijkt een poosje zwijgend uit het raam en zegt dan: ‘Ik hoor met een paar dagen wel of je die opdracht aandurft. Gezien je tact kom jij er het eerst voor in aanmerking. En van Roemi weet ik hoe je met je werkvolk en de bevolking bent.’ Hij ziet mijn gezicht oplichten. ‘Voor Pondok Biroe kan ik je gemakkelijk dekken bij het hoofdkantoor.’
Wanneer ik het kantoor van de baas heb verlaten en langs de grote kamer van de oude Verplak van de huisaansluitingen loop, waar ook mijn jongere collega’s Alberts en Verduin zitten, houdt Alberts me staande. ‘Je kijkt zo ernstig. Op je donder gehad van de ouwe?’
‘Nee, wel een waarschuwing en het verzoek het project Pondok Biroe op me te nemen.’
De oude Verplak kijkt me nu oplettend aan: ‘Heeft de ouwe je ook gezegd wat eraan vastzit, Houtman?’
‘Ja, enigszins, half in de wildernis, je kunt je vrouw niet meenemen en een gezagsonvriendelijke bevolking.’
‘Ja, dat is het zo ongeveer. Als ik je helpen kan, moet je het maar zeggen. En vraag ook hulp van de oude Kampmann. Voor de hoogspanning zul je zijn raad hard nodig hebben. En ga niet alleen, zelfs als je hier wekelijks een keer komt. Alleen zijn in de rimboe houd je niet uit. Ik weet dat je een goede vrouw van hier hebt, Houtman. Misschien wil ze wel met je mee.’
Ik zie vanuit mijn ooghoek dat Verduin begint te lachen. ‘Kijk, kijk, de stille heeft ook een poesje.’
Verplak keert zich naar hem toe. ‘Ik zou me maar koest houden. In drie maanden tijd zijn twee mensen aan de stroomdraad blijven hangen. Het is dat Van Mourik zo’n goede naam heeft, anders hadden jullie doodslag aan je broek gehad, snotneuzen.’ Hij keert zich weer naar mij. ‘Ik weet van Simoenti wie het is. Een lot uit de loterij, jongen. Bereid het goed voor, en kom een avondje bij me op bezoek. De oude Kampmann zal je ook wel uitnodigen. We moeten het met zijn allen zien te rooien.’
Dankbaar kijk ik hem aan. Lopend naar mijn kantoortje valt het me weer te binnen: Van Mourik heeft met gebogen hoofd een toespraak gehouden bij de teraardebestelling van de twee monteurs. Daarover is nog lang gepraat en niet alleen onder de monteurs. Van Soekina weet ik dat de mensen het in verband gebracht hebben met het samenleven van de grote baas met Roemi, een wat oudere vrouw, die hem nu verzorgt en hem heeft binnengeleid in de grote wereld van de natuur en het onzienlijke.

Soedirman vertelt mij in de loop van de week dat zijn zoon bijna genezen is en Siti is weer helemaal gezond. Oentoek heeft hij weggestuurd.
‘Je hebt gelijk,’ zeg ik, ‘haar ogen kijken te veel verschillende kanten uit. Vooral naar Boentoe, de hulpmonteur.’
Hij heeft Oentoek geraden na het werk langs te komen en met Boentoe mee te gaan. Hij is nu tenslotte hulpmonteur. Ze had haar ogen neergeslagen en verlegen gegiecheld, maar niet ‘nee’ gezegd.
‘De goden waren ons goed gezind toen we de slang ontdekten, Soedirman. Let goed op dat hij niet weer komt binnenglijden. De slang kent vele verschijningsvormen. Een tweede keer zou het Siti’s dood kunnen zijn.’
Er gaat een schok door Soedirman. ‘Ja heer, soenggoe matti*.’ Hij zit nu gehurkt en staart verloren naar de grond.
‘Ik geloof je, Soedirman, Siti mag niet meer gekrenkt worden.’ Soedirman buigt diep en raakt mijn schoenen aan. ‘Moge uw goedgunstigheid mij blijven vergezellen, heer.’
‘Dat zal ze zeker Soedirman. Ik wilde juist vandaag naar je zoon en Siti gaan kijken. Ik had beloofd het eerder te doen.’
‘Ik weet het van Siti, heer, maar ik wilde u er niet aan herinneren.’
‘Kun jij het dan straks weer overnemen, Soedirman?’
‘Zeker, heer, de anderen weten waarom u eerder weg gaat.’ Soedirman’s sembah is niet meer onderdanig.

Tot mijn blijdschap merk ik dat Siti weer helemaal gezond is. Trots en mooi als vroeger. De ontsteking van hun zoon is genezen. Hij laat zijn geslacht zien, ondanks het afkeurende gezicht van Siti. Ze zegt: ‘En nu op je hurken, vlegel, en bedanken.’
‘Laten zien dat je dankbaar bent, stemt de goden mild. Maar dat weet je wel, Soepir, zoon van Soedirman en Siti.’ Zijn moeder kijkt me vol dankbaarheid aan. ‘Dank, heer, voor uw vergiffenis. Meestal weet hij het we1.’ Dan stuurt ze hem weg.
‘Siti, ik heb je wijze raad nodig.’
Ze buigt haar hoofd en slaat haar ogen neer. ‘Mogen de goden mij helpen u goed te raden heer, ik ben nog maar jong in wijsheid.’
‘Ik denk, Siti, dat jij de enige bent die mij hierin kan helpen. Luister, misschien moet ik over enige maanden naar Pondok Biroe om daar een net voor de elektriciteit aan te leggen. Dat duurt ongeveer twee jaar en ik denk dat het verstandig is om niet alleen te gaan. Mijn toekomstige vrouw uit Holland kan niet mee naar zo’n streek. Het zou goed zijn als Soekina meegaat, maar kan ik haar wel vragen vijf dagen in de week bij me te zijn?’
Siti antwoordt niet. Ik zie haar nadenken en ik wacht geduldig. Na een poos kijkt ze op. ‘Als er iemand is die bij u moet zijn, heer, dan is het Soekina. En als zij het enigszins kan, zal ze het zeker doen. Wij allen weten
door haar wie u bent. Iemand uit het Verhaal mag niet verloren gaan.’ Ze ziet er ernstig en streng uit.
Ik buig diep voor haar. ‘Met zo’n wijze raad moet het lukken, Siti. Nu durf ik het Soekina te vragen.’
‘Mogen de goden u hun goedgunstigheid blijven verlenen, heer. U heeft Soedirman, mij en mijn zoon een nieuw leven geschonken. Oentoek is weg.’

Op de terugweg voelt de adat, anders zo gebiedend regelend, als een zwijgende steun. Soekina merkt bij mijn thuiskomst dat er iets met me is. Wanneer ik uit de badkamer kom en in mezelf gekeerd op de voorgalerij ga zitten, komt ze naar me toe. ‘Heer, u bent heel moe. Ik zal u masseren, opdat u zich kunt ontspannen.’
Binnen kleed ik me uit en ga op bed liggen. Ik wil haar niet aankijken. Haar aanwezigheid is sterker wanneer ik haar schoonheid niet zie. Ze begint me, zoals haar grootmoeder, vanaf mijn schouders te masseren. Terwijl mijn spieren loskomen en zacht worden, vertel ik haar alles van de dag.
Ze blijft zwijgen tot ze helemaal klaar is. ‘Heer Van Mourik is wijs en heer Verplak is zeer op u gesteld. Siti heeft gelijk, dat u het mij vragen moet. Ik zeg ‘ja’, heer, alleen moet u mij dan voor de twee dagen thuis halen en weer terugbrengen.’
‘Dat zal ik aan heer Van Mourik als voorwaarde stellen, Soekina.’
‘Wat bedoelt u daarmee, heer?’
‘Dat ik het alleen doe, als ik jou die twee dagen mag halen en brengen.’ Ik kleed me aan en ga op de bank zitten.
‘Hiermee kiest u voor mij, heer. Dan moet u zich ontdoen van de vrouw van over het water.’
Ze staat nu bij de jaloeziedeuren. Alle zachtheid is uit haar gezicht verdwenen. Ze lijkt een strenge en meedogenloze scherprechter. Ik kom met een ruk overeind. ‘Dat doe ik niet.’ Soekina keert zich verschrikt naar me toe en blijft herhalen dat het Verhaal dit toch voorschrijft. ‘Jij weet toch,’ zeg ik, ‘dat de grote Onsterfelijke die alles bepaalt en voedt en laat bestaan, niet gebonden is aan het Verhaal, noch aan enig voorschrift van de mensen? Het doden van een mens is een misdaad, die wordt bestraft.’ ‘Heer, ik weet het, en bij u ben ik veilig, maar de stem van het Verhaal is nog zo sterk in me.’ Ze knielt en drukt haar betraande gezicht tegen mijn knieën. Ik trek haar omhoog en kus haar ogen. ‘Wij hebben ons lot in eigen hand genomen en met de hulp van grootmoeder, die de wegen op aarde beter kent dan wie ook, moeten wij onze weg vinden, in naam van de Onsterfelijke.’ We blijven bij elkaar staan, tot ze weer helemaal rustig en warm aanvoelt. Als ik haar naar bed leid om haar te laten rusten, keert ze zich opeens naar me om en vraagt: ‘Heer, zouden de drie krisjes van Sita me helpen om door het Verhaal heen het alles omvattende te horen?’
‘Ik denk het wel, Soekina. We zullen ze bij Achmad de goudsmid bestellen, zodra het kan.’
Zc slikt. Er golft de nacht die volgt een zachte milde warmte tussen ons heen en weer.
De volgende dag ga ik na het werk naar Van Mourik om hem mijn besluit mede te delen. Het gezicht van de baas licht op als hij het hoort. ‘Ik heb goed nieuws voor je, Houtman. Roemi suggereerde me dat jij en Soekina, zo heet ze toch, een betere kans moeten krijgen om man en vrouw te worden. Ik wil het als volgt regelen: de ene week ben je in Pondok Biroe, de andere week hier. De weekeinden kan Soekina thuis zijn en in de week van Pondok Biroe mag je haar vrijdag al terugbrengen. Met dat halen en brengen kun je dan tegelijk materialen transporteren. Dat is voor de voortgang van het werk en ook voor de monteurs beter. Het project Pondok Biroe gaat dan wel langzamer, maar hier kan het werk eerder worden afgerond. Voor het hoofdkantoor is het duidelijk dat je in de wildernis je toekomstige vrouw niet bij je kunt hebben. Ik zal hen vragen een brief aan je vrouw te laten uitgaan, waarin Pondok Biroe als een opdracht van mij gesteld wordt.’
Ik krijg een kleur van blijdschap. Plotseling is alles mogelijk. Het lijkt of het land zelf alles zo geregeld heeft. Op weg naar huis komen de vroegste geuren en geluiden van mijn jeugd weer terug. Alles van het witte huis op de plantage is er nog. Daar ben ik opgegroeid in het bedachtzame tempo van de moesons, ver van het verstandelijk geordende Holland. Aan het eind van de bomenrij, bij het begin van de sawah’s*, sta ik stil. Soekina heeft me niet alleen mezelf, maar ook het vrouwelijke in de natuur terug gegeven. Het lokkende van de sterren, het omhullende van de nevels, de koestering van het eerste zonlicht in de ochtend en het omvangen worden door de nacht. Maar ook de mensen volgen, tussen de trage gang der dingen, de weg waarover je niet hoeft te denken: de rijst moet geplant en geoogst worden en de sawah’s op de hellingen moeten nat zijn, en aan het eind van het jaar moet de vrouw een nieuw baadje hebben en misschien een sieraad, als de goden daarmee instemmen.
De langzame gedachten, die de tijd nemen om ervaren te worden, zijn met Soekina weer terug. Langzaam trekt een schaduw over alles. Maar wat betekent die geruststellende vriendelijke wereld van de mensen waartussen ik ben opgegroeid, voor de wereld van de Onsterfelijke die alles in gang houdt? Niets natuurlijk, ik moet altijd waakzaam blijven.
Ik kom voorbij het huis van de wedana* en zie in de bocht van de weg bij de bijgebouwen de jongste vrouw van de wedana. Ze is sierlijk en fris als een pas ontloken bloem. Ze maakt zich mooi voor het middagslaapje met haar heer. De eerste keren dat ze me zag, ging ze verschrikt naar binnen om haar borsten te bedekken. Nu is ze aan me gewend en ze weet wie ik ben. Ik knik haar toe. Volgende week moet ik bij de wedana een zaak afhandelen, die al een tijd wacht. Dan zal ik haar loven, zoals Soekina het me heeft aangegeven: ‘Zo wil de hoffelijkheid het, heer, het delen van de vreugde en het terloops afhandelen van wat, hoewel ongewild, noodzakelijk is.’
Soekina ziet me thuiskomen. Klaar met haar werk zit ze op de stoeptreden voor de slaapkamer. Ik roep haar even later binnen. Ze sluit de jaloeziedeuren en kijkt me vragend aan: ‘Heer, wat is het nieuws?’
‘Heer van Mourik heeft het zo geregeld dat we de ene week op Pondok Biroe zijn en de andere week hier, en in de week van Pondok Biroe mag ik je vrijdag al thuis brengen!’
‘Heer, onze zoon. Mijn schoot verlangt, heer. Mijn borsten zullen hem waardig zijn.’

* Zie de Woordenlijst achterin.
< terug naar Online bladerboeken