De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
De drie krisjes

Een paar dagen later sta ik met Soedirman bij het geplande traject van de hoogspanningslijn. Volgens het bestaande plan zal hun heilige boom gekapt moeten worden. Het verzet van de bevolking hiertegen is heel groot. Daarom onderzoeken we of er geen route is die de boom kan sparen zonder dat het aansluiten van het huis van de wedana bemoeilijkt wordt. Ik heb het nog niet met Van Maurik besproken, maar ik voel me vrij zelf een oplossing te zoeken. We lopen de route tweemaal. Dan is duidelijk dat de lijn, met een kleine ingreep ten zuiden van de heilige boom, bij het huis van de wedana kan komen. Wel moet een hut, die deels is weggeslagen door een bandjir*, worden verplaatst, omdat in het nieuwe tracé er de hoogspanningslijn overheen loopt. “Navraag in de ploeg leert dat de hut van tani* Bangkok is, een verwant van monteur Danoe. Deze vertelt dat Bangkok twee en een halve maand eerder ook zijn vrouw heeft verloren aan malaria, terwijl een bandjir twee van zijn grootste rijstvelden heeft vernield. Zijn oudste ‘won gaat bovendien naar de stad om chauffeur te worden, zodat Bangkok voor de padjik* zal moeten gaan lenen bij de Arabier, tegen hoge rente. Ik vraag Danoe om Bangkok te halen. Niet lang daarna komt hij terug met de boer, die verlegen naar me opkijkt. Hij is hoogst verbaasd als ik het gesprek open met de vraag hoeveel de padjik zal zijn die hij over dit jaar moet betalen.
‘En wat kost een tweede karbouw erbij, Bangkok?’
‘Bij Kadri, die de beste karbouwen heeft, zal het minstens driehonderd roepia zijn.’
Bij het noemen van het bedrag verwacht hij een verachtelijke blik of een schampere opmerking. Maar als ik zwijgend op een blaadje aan het rekenen sla, krijgt hij het helemaal benauwd. Hij kucht een paar maal om zijn bedragen te herroepen, maar ik sla er geen acht op.
‘Ik denk dat de padjik je kwijtgescholden kan worden en dat je de tweede karbouw zult kunnen kopen, als je erin toestemt dat de hoogspanningslijn over de plek van je vroegere huis komt.Je moet je nieuwe huis ergens anders zetten. En ik zal proberen de padjik met de wedana te regelen. Voor het verplaatsen van je huis krijg je van de elektriciteitsmaatschappij de tweede karbouw.’
‘En wat moet ik daarvoor doen, heer?’
‘Alleen maar dat je je huis op een andere plaats bouwt, Bangkok.’
Bangkok vraagt fluisterend aan Danoe, die dicht bij hem staat, of de heer dit meent
‘Ja Bangkok, de heer eist geen tegenprestatie.’
Het duurt een poosje voor het tot Bangkok door dringt. Dan staat hij ongewoon snel op, hurkt voor me en omvat mijn enkels. ‘Dank heer … dank.’ Hij slikt verscheidene malen. ‘Sta mij toe heer, dat ik u van de nieuwe oogst breng.’
Dit moet ik aannemen. ‘Daar dank ik je voor, Bangkok, maar je moet goed vinden dat ik daarvan ook aan de monteurs geef. En het mag niet meer zijn dan Je voor mij opzij had willen zetten’
‘Ik beloof het, heer.’ Bongkok hurkt opnieuw en buigt. Dan loopt hij weg. Ik zie dat zijn rug rechter is.
Tot hij uit het zicht is kijk ik hem na, en zeg dan tegen Danoe: ‘Ik moet nog wel te weten komen wat de wedana wil hebben voor zijn medewerking en de toean besar moet het ermee eens zijn. Als jullie het vandaag verder afmaken, kan ik het nog met hem bespreken.’
Het noodlot van Bongkok doet me aan Soekina denken en aan haar droevige gezichtje. Als je wilt helpen, moet je er eigenlijk buiten staan. Daarom zal het me met Bongkok wel lukken, maar met Soekina? En Nora? Zij kan er toch niets aan doen dat we niet eerder inzagen dat we niet bij elkaar horen, en dat ik van het Verhaal ben.
De volgende dag hoor ik van Danoe dat Bongkok de overeenkomst maar moeilijk kan geloven. Misschien is de heer van de elektriciteit wel een afgezant van de goden, vertrouwde hij Danoe toe. Dan kan Oening, die dacht dat hij door het boze oog was getroffen, wel bij hem terugkomen. In ieder geval kan Bongkok nu weer eten in de warong. Misschien mag hij het ook aan z’n karbouw vertellen.

Van Mourik kijkt me aandachtig aan wanneer ik op kantoor over Bongkok vertel. Aan het eind van mijn verhaal maakt hij een berekening. ‘Het ontzien van de boom zal ons veel geld besparen, en dat over vele jaren. We kunnen de wedana gemakkelijk een wederdienst bewijzen voor het verlenen van een paar jaar padjik voor Bongkok, en de tweede karbouw is helemaal geen punt. Maar het zal niet gemakkelijk zijn Bongkok van zijn bijgeloof te genezen.’
‘Ja, meneer Van Mourik, maar ik wilde het toch proberen.’
‘Ik geef je de vrije hand. Geluk is een wonderlijke zaak, maar ik geloof dat jij er heel zorgvuldig mee omgaat.’

Als ik de oprit op kom en uit de verte Soekina zie zitten, voel ik dat er iets is. Ik zet mijn fiets weg en ga naar mijn kamer. Ze is er al. Ze slikt haar bezorgdheid weg nu ze mijn verheugde gezicht ziet. Ze vraagt me naar de boom. Ik vertel van de ongelovige Bongkok, de oplossingen die we vonden en het gesprek met Van Mourik. Haar gezicht licht op tijdens mijn relaas, vooral bij het gedeelte over tani Bongkok.
‘Rechtvaardige goedheid, heer, is als een oogst zonder padjik en offeranden. Dat u de steun der goden wegschenkt, vervult mijn schoot met hoge verwachting.’
Terwijl ik haar vertederd tegen me aantrek, vraag ik: ‘Soekina, je keek zo bedrukt, wat is er?’
‘Heer vergeef me, de goudvis is me uit de hand gesprongen.’
‘Maar dat geeft toch niet, Soekina?’
‘Jawel, heer, bij zoiets grijpt het onzienlijke in.’
Ik herinner me plotseling de drie gouden krisjes die ze nog moet hebben. Onbezorgd zeg ik: ‘Het onverwachte zál ingrijpen, Soekina.’
Ze schrikt. ‘Ja heer.’
‘Vanavond gaan we naar de goudsmid en bestellen de krisjes.’
Soekina houdt haar adem in en kijkt me ongelovig aan. ‘Dan al, Heer, is dat niet te vroeg?’
‘Nee Soekina, wij moeten de goden eraan herinneren dat wij elkaar in het Verhaal gevonden hebben. Je weet toch dat dat telkens moet gebeuren?’
Opeens is ze weer een klein meisje. Ze omhelst me zo onstuimig dat ik een stap achteruit moet doen. ‘De krisjes, heer, de krisjes. Dan bevestigt de aarde wat de goden nog goed moeten vinden.’
Ze lijkt even te schrikken van haar woorden.
‘je vergeet, Soekina, dat de grote Onsterfelijke ook toekijkt.’
Ze is even beduusd, maar dan wordt ze weer vrolijk en onweerstaanbaar. Ik kus haar overal waar ik maar kan. Ze laat mij begaan en maakt haar haren los. Opeens is ze weer fier en trots. Ik ben ernstig geworden en trek haar opnieuw naar me toe.
‘Gelukkig is hij die de vrouw ontvangt uit de hand van de goden.’
‘Ja heer, daarom kunnen wij onbevreesd de nacht van het ziende oog ingaan. Grootmoeder heeft gezegd dat u erbij kunt zijn, als uitzondering, omdat het ziende oog eigenlijk alleen aan de vrouw is voorbehouden. Misschien zien wij zó de zwakke plekken, waar het boze kan binnensluipen. Met de krisjes worden onze ogen gescherpt en wordt ons hart gezuiverd.’

Om geen aanstoot te geven, gaan we pas na de schemering naar Achmad, de goudsmid. In de vooravond is het in de wijk van de schrijnwerkers, de koperslagers en de kleermakers nog levendiger dan overdag. Vanuit de werkplaatsen komt het geroezemoes van stemmen, ritmisch begeleid door het tikken, kloppen en zagen van de werklieden, ingebed in het alom aanwezige gesjirp van de krekels, die de wereld van menselijke bedrijvigheid verbindt met de grote natuur.
De werkplaats van Achmad lijkt er eigenlijk niet bij te horen, zo stil en teruggetrokken is hij. Hij neemt de grote loep van de standaard, die over het werkstuk staat waar hij aan bezig is. Dan sluit hij de ogen even en staat op, buigt diep en kijkt naar ons op. Wanneer hij me ziet klaart zijn gezicht op. ‘Wat geeft mij de eer van een bezoek van de heer van de elektriciteit en de vrouw die hij hem is?’
‘Wij komen om een oud verlangen in te lossen, Achmad. Soekina wil de drie kleine krisjes uit het Verhaal, die aan Sita werden geschonken.’
Achmad staat zwijgend voor ons. Hij lijkt terug te gaan naar een verleden van vóór hij hier als zoon van twee generaties Indiase goudsmeden zijn vak is gaan uitoefenen. De trekken om zijn fijngesneden neus zijn zachter geworden.
‘De drie krisjes van Sita, heer. Dat is een zeer vererende opdracht, die Ik hoop met de hulp van de goden te kunnen volbrengen, als ik tenminste het geschikte goud ervoor kan krijgen en het hardhout om de juiste houtskool van te branden. Alleen houtskool van hardhout geeft de hitte die het goud de kleur verleent die de goden behaagt.’
‘Wij zijn naar Achmad gekomen, omdat alleen hij de krisjes voor een vrouw van het hof kan maken.’
‘Hoewel het voor u waarschijnlijk geen bezwaar zal zijn, wil ik u toch de prijs noemen voor dit ongewoon omvangrijke werk, waarvan ieder onderdeel zo volmaakt mogelijk moet zijn. Drie honderd roepia zal het zeker zijn, daarbij in aanmerking nemend dat deze opdracht mij ongetwijfeld een grotere naam zal geven. Ik zal, als geen tegenslag mij treft, de krisjes met drie maanden gereed kunnen hebben, heer.’
Zijn donkere gezicht met de zwarte schitterende ogen heeft een zelfbewuste waardigheid gekregen. ‘Na alles wat je genoemd hebt, Achmad, lijkt de prijs mij redelijk. Ik wil dit uitzonderlijke sieraad zeker aan haar schenken.’
Soekina protesteert geschrokken. ‘Zoveel verdient Wiranata nog niet in twee jaar, heer, en dat voor mij!’
‘Het Verhaal moet zijn loop hebben, Soekina, dat weten wij alle drie.’
Ze wendt zich tot Achmad, die haar bemoedigend toeknikt en zegt: ‘Een vrouw van het Verhaal kan niet zonder. Dat weet u, net als de heer.’
Trots en afhankelijkheid strijden bij haar om de voorrang. Dan draait ze zich naar mij om. ‘Uw goedheid is zo groot, heer, dat ik wel moet toestemmen.’
Achmad wendt zich nu weer tot mij. ‘Omdat de vrouw die u toebehoort lang moet wachten op haar hartewens, wil ik haar graag drie krissen van een mindere soort lenen totdat die van het Verhaal gereed zijn. Het lenen kost u niets, heer. Het is een zeer grote opdracht, die mijn hart raakt.’
De goudsmid gaat naar de kamer achter de winkel en komt terug met een doosje waarin op de met fluweel beklede bodem drie krisjes liggen. Wanneer Soekina ze ziet, kan ze een kreet niet onderdrukken. ‘Dat is wel de goede grootte, heer Achmad.’
‘Jawel, vrouwe, maar ze zijn niet van het goede goud en de krissen missen de hun toekomende versiering. Bovendien moet het lemmet de kartelranden hebben die de dood verzekeren.’
Achmad lijkt zelf opgenomen te zijn in het Verhaal. Hij kijkt naar me op. ‘Als uw heer ze wil opspelden, bent u vanavond in het bezit van wat u toebehoort.’
Uit een lange, hoge kast met vele laatjes haalt hij een flesje met een bruine vloeistof, dat hij aan Soekina overhandigt. ‘Overdag is het beter deze vloeistof op de sieraden te smeren, dan zijn ze dof en lijken van goedkoop koper te zijn. Zo vermijdt u naijver en diefstal. Voor de krissen van het Verhaal krijgt u een andere vloeistof, die ze zwart maken, zodat ze op houtsnijwerk lijken. Als u ze dan even met deze doek wrijft, hebben ze onmiddellijk hun oorspronkelijke glans weer.’
Nadat ik de leenkrissen heb opgespeld, vervolgt Achmad: ‘Als bewijs van achting, heer, voor een vrouw van het hof, schenk ik haar graag een gouden haarspeld, met fijn uitgewerkte knop, waarin het teken van de vruchtbaarheid is opgenomen.’ Van onder de toonbank haalt hij een hele mooie haarspeld, die hij eigenhandig in Soekina’s wrong steekt. Hij vraagt nederig om vergiffenis voor dit stoutmoedige gebaar. Hij bekijkt de oude speld en legt het weg met ergernis op zijn gezicht als hij de povere bewerking ervan ziet. Ik zie de verwarring op Soekina’s gezicht en streel haar zachtjes over de wang. Voordat we iets kunnen zeggen, buigt Achmad diep en dankt ons nogmaals voor deze bijzondere opdracht.

We verlaten de wijk en gaan langs een omweg terug naar huis. Onder de bomen wandelen we een eeuwenoude wereld binnen. De wereld van de nacht, met zijn schaduwen en fluisteringen. Zo moeten door de eeuwen heen een man en een vrouw hun plek in het geheel van de schepping gevonden hebben, erop vertrouwend dat hun lot vervuld zal worden, in voor- en tegenspoed. Na een poosje grijpt Soekina mijn hand: ‘Heer, wat het ziende oog ook mag brengen, ik ben van nu af verzekerd van uw aanwezigheid.’
‘Het ziende oog heeft alleen weet van de beschikking der goden, Soekina, maar niet van wat vóór het Verhaal werd vastgesteld, en de krissen zijn van het daarvóór.’
In het flauwe maanlicht dat zich door de bladeren filtert, kijkt ze in een andere wereld.
‘De tijd vóór het Verhaal, heer, werkt alleen in de man.’
‘En door de man in de vrouw, Soekina.’
‘Ja, heer, dat is zo.’ Ze drukt zich tegen me aan en snikt.
‘Ben je zo bang voor wat het ziende oog zal openbaren, Soekina?’
‘Ja, heer, maar ik weet nu dat het te dragen is, omdat ik voor altijd bij u zal zijn.’
In onze kamer thuis vinden onze lichamen elkaar van zelf en vallen we als gelukkige kinderen in slaap.
De volgende ochtend vroeg, bij het wakker worden, merk ik dat ze na het bad haar sarong uitgelaten heeft en naakt tegen me aan ligt. Ze streelt en kust me voorzichtig. ‘Heer, juist nu moeten wij zorgen dat de gewone mensen niets mer ken van wat gebeurd is. ‘s Avonds zal ik tegen de schemer weggaan en pas later terugkeren. Zo kan ik in hun ogen een meid voor uw kamer blijven. Dat ik het eten tussen de middag op uw kamer breng, kunt u ingesteld hebben, zoals sommige andere mannen ook doen. Maar nu moet u gaan baden, heer, anders wordt het te laat.’

* Zie de Woordenlijst achterin.

 

< terug naar Online bladerboeken