‘Ik herinner me dat de oude vertelster, de vrouw van een dalang – een Indische wajangspeler – die de hele Mahabharata, het grote heldenepos, uit het hoofd kende en mij die verhalen vier jaar lang vertelde, op een keer tegen me zei: “Je hebt nu heel lang geluisterd, de tijd gaat komen dat je het verhaal moet vertellen.” Daar bedoelde ze het grote Verhaal mee waarbinnen mijn eigen verhaal er één is van de vele, vele verhalen die er zijn – dat oneindige Verhaal dat altijd doorgaat en dat door iedereen die het vertelt vergroot en vernieuwd wordt, omdat je je eigen verhaal aan dat hele grote Verhaal toevoegt.’ Maarten Houtman, ‘Het oneindige verhaal’, Vijfdaagse april 1993 in Huissen.
Bronnen van Maarten's werk
Als eerste bron van zijn werk noemt Maarten de oude vertelster Imah, die hem van z’n derde tot en met z’n zevende jaar de Indonesische versie van het hindoe-epos ‘Mahabharata’ vertelde, iedere avond voor het slapen gaan, en hem daarmee inwijdde in de mythische beleving van het leven.
Als tweede noemt hij de toespraken, persoonlijke gesprekken en geschriften van Krishnamurti, vanaf 1935 – 1985.
En dan waren er de gesprekken die hij in een Japans gevangenkamp mocht hebben met de 92 jaar oude heilige Igor Warshdad, een uitgeweken Witrus, die na een voetreis van drie jaren door Siberië tenslotte in Indonesië belandde.
Later waren er de gesprekken en publicaties van Prof. dr. Karlfried Graf von Dürckheim, die hem inleidde in de zenpraktijk van iedere dag. Het was Dürkheim die hem aanspoorde om zenleraar te worden:
“Ik weet nog, toen Dürckheim tegen me zei: ‘Jij moet in groepen gaan werken,’ dat ik me echt een hoedje schrok, dat ik zei: ‘Ik? Ik maak zo ontzettend veel fouten…’
Toen zei hij: ‘Dáárom juist!’”
Rond 1960 begon Maarten Houtman met zijn zengroepen. Hij noemde zijn meditatievorm Integrale meditatie op basis van zen.
Een omslag kwam toen hij in 1984 via Mantak Chia – de meester van de Healing Tao – kennis maakte met het taoïstische energiesysteem, en de bewustwording en praktische toepassing ervan in het dagelijks leven. Hij veranderde zijn eigen oefenwijze en noemde het vanaf die tijd Tao-zen meditatie.
De ongelovige
Dit is het einde, dacht de man. Hij zou boven de rioolgoot van het kamp kunnen hurken om de kramp iets te verlichten, maar hij wist van de uitgeteerde stervenden die hij in de dodenbarak verpleegde, dat na deze kramp weer een andere zou volgen en nog een en nog een, tot de laatste waar je in wegraakte.
De verpleger maakte je schoon van het laatste dat gekomen was en draaide je voorzichtig op je rug, je handen op je buik gevouwen, je ogen voorzichtig toegedrukt, als je ze nog niet zelf gesloten had.
Alleen de oude heilige uit de bergen, die vier maanden naast hem had gelegen, was op zijn eigen tijd, nog gezond, gegaan.
Voor hij ging, had hij de man, die in verhouding heel jong was, gezegd dat niets in het leven overgeslagen kon worden of uitgesteld. Als je je eraan probeerde te onttrekken, ontmoette je het weer, in dit leven of een volgend. Zo was het beschikt.
De kramp werd steeds machtiger en had nu ook zijn borst samengetrokken.
De oude vertelbaboe aan zijn bedje zei altijd, als de bewegende schaduwen van het olielampje hem te dreigend insloten: ‘Luister verder, je weet niet hoe het afloopt, dat is nog in het verhaal verstopt.’
Het jongetje hoorde dan opnieuw het sjirpen van de krekels en soms de droeve roep van een uil onder de sterren, terwijl de wind de schaduwen meenam.
Nu luisterde het jongetje in de man verder. Hij herinnerde zich van het halve uur in de zon, elke middag, om zich te desinfecteren, dat de blauwe berg hem soms wenkte als hij leeg en verloren naar zijn goedige top keek, waar kleine wolken in een krans heel langzaam omheen bewogen.
Dat er heiningen en wachttorens tussen waren, deed er niet toe.
Soms breidde de berg zich helemaal tot de man uit, zodat hij kon worden opgenomen in de liefelijkheid van het ongeborene. Als hij daar tenminste naar verlangde, want de berg verplichtte hem nooit. Hij was er alleen maar in zijn ongedeelde volheid.
Zelfs in deze regennacht zou de berg er zijn en van hem weten, dacht de man, en gaf zichzelf met zijn kramp aan hem over.
Hij stierf niet en kon toen het kamp openging, de poort uitwandelen met de berg in zijn rug. Hij wist dat hij een ander kamp inwandelde, met heiningen die je niet direct zag en wachters die pas optraden als je hun niet voldoende erkende.
Na enkele jaren hoorde hij van een meditatie die de ervaring van het ongeborene als het enig werkelijke erkende. Omdat hij ijverig was, las hij de verslagen van de meesters die erover vertelden en aangaven wat je doen en laten moest.
Onbewust hoopte hij een aanduiding van de liefelijkheid ervan tegen te komen. Hij vond vastbesloten inspanning, een streng en afgezonderd leven, onoplosbare raadsels en tenslotte een inzicht dat met één slag alles uitwiste en vernieuwde.
Lange tijd overwoog de man het beschrevene. Maar op een ochtend, na een lange wake, vroeg hij de berg hierover, hoewel hij al lang in een ander land leefde.
Over vele zeeën en landen breidde de berg zich uit om hem tot zijn liefelijkheid, die van het ongeborene was, toe te laten.
De man begreep nu dat ieder mens zijn weg in het hart draagt, en dat hij de enige is die deze weg kan gaan.
Hij vertelde ervan aan de anderen die met hem waren en merkte dat zij hem een zonderling vonden, die de aanbevolen gehoorzaamheid, inspanning, discipline en afzondering niet genoeg hoogachtte.
Het was duidelijk dat hij als ongelovige verder moest, met achting voor allen die hem waren voorgegaan op hun manier. Al hadden zij niet gemerkt dat ze het voorgeschrevene verlieten toen het ongeborene hen opende.
Maarten Houtman, teksten/verhalen/
< terug naar Home