De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
Het lot van Bongkok

Tijdens het gesprek met de wedana lijkt het of Soekina bij me is. Zo vol zelfvertrouwen voel ik me. Ik proef eerst van de koppi toebroek* en de knapperige koekjes die zijn jongste vrouw gebracht heeft. Zodra ze weg is kan ik gemakkelijk haar schoonheid roemen. Ze heeft de wedana verlegen verteld dat ze de koekjes speciaal voor de heer van de elektriciteit heeft gebakken. De anders zo formele wedana lacht: ‘Ik schijn niet de enige te zijn die haar hart heeft veroverd, heer Houtman.’
‘Ja, heer wedana, wij zijn beiden gesteld op het schone, maar uw keus voor haar is opmerkelijk, al is uw vader, de geëerbiedigde regent*, u ongetwijfeld een voorbeeld geweest.’
De wedana maakt een ondeugende opmerking, waar ik niet op in ga. Ik moet gewichtiger zaken bespreken, de aansluiting van de ambtswoning op het stroomnet en het ontzien van de heilige boom.
Bij het noemen van de heilige boom verstrakt het gezicht van de wedana. Hij heeft de felle, fanatieke kritiek van enkele intellectuelen voorlopig weten te sussen door hen een gesprek met de elektriciteitsmaatschappij in het vooruitzicht te stellen. Maar dat maakt hem afhankelijk van een blanke instelling, die weinig oog heeft voor religieuze gevoeligheden. Ik vertel over mijn onderzoek van het oorspronkelijke tracé en van de variant die ik met Soedirman heb gevonden, driehonderd meter van de heilige boom vandaan, met het voordeel dat de aansluiting van de ambtswoning aan het stroomnet gemakkelijker wordt. De wedana veert op: ‘Dat zal de heilige boom goedgunstig stemmen, heer Houtman. Zoals u weet zijn wij allen afhankelijk van zijn goedertierenheid. Ik dank u namens het ganse volk dat ik mag bestieren.’
‘Het verheugt mij, heer wedana, dat wij de zaak van uw volk zo kunnen dienen.’
Even zijn alle verschillen weggewist en voelen we ons dienaar van een grotere zaak. De wedana besluit de aansluiting van zijn ambtswoning uit te stellen tot een meer geëigend moment. We kijken beiden zwijgend naar buiten, waar de tuinjongen met regelmatige halen het grind effent en verdwaalde bladeren in een heupmandje doet.
‘Er is echter bij het nieuwe tracé, heer wedana, een hindernis die wij moeten bespreken. De hoogspanningslijn zal over het vernielde huisje van tani Bongkok lopen, die ernstige schade leed aan zijn sawah’s en enige maanden daarvoor zijn vrouw verloor.’
De wedana, die van deze rampspoed weet en toch een hogere padjik heeft opgelegd, schrikt. Vooral nu hij hoort dat Bongkok van de elektriciteitsmaatschappij een tweede karbouw zal krijgen en een som gelds voor het herstel van zijn sawah’s als hij zijn huisje elders opbouwt. Ook is hem toegezegd dat de wedana hem de padjik voor enige jaren zal kwijtschelden.
‘Verder, heer wedana, beseft de maatschappij dat zij u als goede vriend en dienaar van de bevolking een wederdienst schuldig is. Daarom heeft zij besloten u zowel de aansluiting, met alles wat daarbij hoort, als het stroomverbruik voor de eerste drie jaren te schenken. Voorts zal zij gaarne vernemen welke extra’s u wenst…’
Ik kijk nu de wedana aan en zie in hem formele bescheidenheid en opkomende verlangens strijden om voorang.
‘… Natuurlijk zal de kamer van uw jongste vrouw, wanneer u haar ‘s nachts wilt bezoeken, verlicht moeten worden met de melkwitte halve bollen die ook het huis van uw eerwaarde vader, de regent, hebben gesierd. Uw eerwaarde moeder, de geurende, knikt mij op dit moment toe en vraagt mij u te zeggen dat zij erop rekent dat u als zoon van de regent, Bongkok zeker de padjik voor enige jaren zult kwijtschelden en dat u hem zult helpen bij het herstellen van de rijstvelden. Zij zegt voorts dat zij, nu ze bij de begenadigden is, weet dat rechtvaardigheid en het verlichten van het lot van de armsten grote voorrechten schenkt, aan degene die in de hof van de vooraanstaanden hoopt te komen…’
De wedana kijkt mij ontzet aan. Dat ik de naam van zijn moeder ken en haar blijkbaar ook zie, maakt hem bang.
‘… u zult ongetwijfelt aan haar verwachtingen voldoen, heer wedana, maar ik zou u willen vragen uw jongste vrouw te verzoeken haar invloed aan te wenden bij haar nicht Oening, die destijds meende dat Bongkok bezocht werd door het boze oog. Zij brak toen de omgang met hem af, maar nu hij weer in goede doen zal komen, zou zij er wijs aan doen hem alsnog te trouwen, ondanks zijn lagere komaf.’
Het gezicht van de wedana klaart nu weer op. Hij zegt dat hij zeker aan al het gevraagde zal voldoen en misschien zelfs een som gelds aan Oening zal schenken voor het nieuwe huis. Ik buig en spreek mijn grote voldoening uit over ons gesprek, waar ik aan vastknoop dat mij ter ore is gekomen dat de heer wedana graag een schijnwerper in zijn donkere pendoppo wil hebben, zodat de uitdrukkingen van zijn gelaat bij zijn toespraken beter tot het volk zullen door dringen. Ook die schijnwerper zal de heer wedana gaarne geschonken worden.
‘Het ziende oog van heer Houtman voorziet al mijn wensen. Heer Van Mourik laat met recht deze zaken aan u over. De voorspraak van een wetende bij mijn moeder zal ik op hoge prijs stellen. Voor een nederige wedana is dit van groot belang.’ Hij kijkt weer even voorzichtig achter zich.
‘Dat zal ik gaarne doen, heer wedana. Haar goedkeuring zal nodig zijn bij uw belangrijke werk en het zal onze samenwerking in de toekomst ongetwijfeld ten goede komen.’

Enige dagen nadat ze van mij heeft gehoord hoe het onderhoud met de wedana is verlopen, vertelt Soekina me, dat ze vernomen heeft hoe de jongste vrouw de wedana haar wensen voor de elektrische verlichting heeft laten weten. En dat hij haar toen heeft uitgehoord over mij. Daarna heeft hij haar gezegd dat ze me terwille moet zijn, wanneer ik om haar gunsten zou vragen. Van Danoe hoor ik dat de wedana Bongkok heeft ontboden. Hij heeft hem op strenge toon gezegd dat hij hem enige jaren padjik zal kwijtschelden en dat Oening, die een verwant is van zijn jongste vrouw, er wijs aan zou doen hem alsnog te trouwen, dat het nu wel duidelijk is dat het boze oog hem verlaten heeft.

Een paar dagen later voor het kantoor van mijn fiets stappend, zie ik Danoe gehurkt voor het kantoor wachten. Hij tekent zwijgend figuren in het fijne grind, en kijkt pas op als ik mijn fiets heb weggezet en naar hem toe kom. Zijn gezicht is wit en strak.
‘Wat is er, Danoe?’
‘Heer, vergeef me mijn vrijpostigheid, maar Soesoemi kan haar kind niet krijgen. De doekoen is al verschillende keren geweest en ook de raad van de heilige van Tellaga Timoer heeft niet geholpen. Het kind had er al lang moeten zijn, maar door het boze oog is Soesoemi helemaal in de war en moet ze steeds braken.’
Ik begrijp dat hier snel geholpen moet worden, maar ik weet nog niet hoe. Hulp van een Europese arts zal op weerstand stuiten. Na lang zwijgen, waarin Danoe geduldig en hoopvol naar me opkijkt, zeg ik: ‘Ik hoop vannacht met Soekina’s hulp te zien wat het boze oog in de zin heeft en hoe wij dit af kunnen wenden met de hulp van de godin van de vruchtbaarheid.’
Danoe kijkt dankbaar naar me op en omvat mijn enkels. ‘Ik zal het Soesoemi zeggen, heer. Het zal haar helpen het uit te houden.’ Dan omvat hij nogmaals mijn enkels, maakt de sembah en gaat opgelucht aan het werk.
Ik vertel Soekina over Danoe. Ze kijkt heel ernstig, sluit haar ogen en trekt zich in zichzelf terug. Na een poos zo gezeten te hebben, opent ze haar ogen weer met een opgeluchte blik en zegt dat Soesoemi geschrokken is van iets dat met het elektriciteitswerk te maken heeft – wat, weet ze niet. Zij zal vanavond voor het slapen wierook voor ons beiden branden. Misschien wordt ons in een droom de toedracht getoond.
‘Je weet, Soekina, dat ik het niet geopenbaarde vaak niet zie, maar als jij mij wilt helpen…’
‘Onze aardse ogen, heer, zijn als van de vliegen die alleen zien wat dichtbij is, niet verder op. Maar een gekozene als u kan verder zien.’
Ze klinkt zo overtuigend, dat ik het geloof. We gaan die nacht vroeg slapen, nadat ik op Soekina’s aanwijzingen de wierookdampen heb ingeademd. Ik word er een beetje doezelig van en val tenslotte in slaap. Soekina masseert mijn gezicht met haar vingertoppen, tot ze ziet dat ik ontspannen ben. Dan trekt ze het dunne dekentje over ons beiden heen, zodat ik me verzekerd weet van haar nabijheid. Ik droom dat Soesoemi zó is geschrokken van de dood van monteur Karso uit de ploeg van Verduin dat ze, zes maanden in haar zwangerschap, Danoe van dan af niet meer tot zich heeft toegelaten. Die angst maakt ook dat de bladeren en gekneusde petéh* bonen, die de doekoen heeft ingebracht niet kunnen helpen. Met deze duiding midden in de nacht wakker geworden, luister ik naar het vredige murmelen van de rioolgoot en de rustige adem van Soekina, die op haar zij tegen me aanligt. Het gestaag voortgaande leven, dat ik voel in de kleine trekkingen van Soekina’s warme lichaam, is de dragende kracht die alle leven in stand houdt en ook Soesoemi zal helpen. Ik kus haar voorzichtig voor ik gerustgesteld weer inslaap.

De volgende dag vertel ik Danoe van de droom en voeg eraan toe dat het ongeluk met monteur Karso haar kind niet zal treffen, zoals de heer van het Lot heeft gezegd, en dat zij zich moet ontspannen en de vroedvrouw de bladeren en de petéh-brij moet laten verwijderen. Daarna moet ze zo goed mogelijk schoongemaakt worden opdat haar zoon, want het kind is een zoon, ter wereld kan komen. ‘Ga nu direct naar Soesoemi en zorg dat het wordt gedaan zoals ik heb gezegd. Zoals je weet ben ik het niet die dit kan zeggen, maar spreekt het onzienlijke door mij.’ Danoe buigt diep vol ontzag, en zoekt een deleman die hem snel bij Soesoemi kan brengen. De volgende dag vertelt hij me trots dat hij persoonlijk de vroedvrouw heeft opgezocht en haar alle instructies heeft overgebracht. Eigenlijk behoort een man zich daar niet mee te bemoeien. Hij kijkt verlegen omhoog. ‘Maar deze keer…’
‘Het zal vast goed gaan, Danoe, je deed immers wat de heer van het Lot gebood.’
Spoedig daarna wordt de zoon geboren.

De schemer is zojuist in de nacht overgegaan. Soekina brandt op een anglo voor het bed de wierook, die ze van de grootmoeder heeft gekregen. Ruim een kwartier zit ze roerloos in de dikke wierookwolken, die langzaam naar het luchtrooster drijven en in dunne slierten wegtrekken. Het is een ongewoon stille nacht en zelfs het murmelen van de rioolgoot lijkt van ver te komen. We schrikken dan ook van de slissende wending van een tjlktjak die op een verlate muskiet toeschiet. Soekina staat langzaam op en gaat met de anglo naar de keuken in de bijgebouwen, waar ze water op de houtskool sprenkelt. Wanneer ze terugkomt in de kamer, kan ik in het zwakke licht van de maan zien dat ze bleek is en een starende blik heeft. Ik neem haar in mijn armen en vraag of ze wil gaan slapen.
‘Ja, heer, ik wil naakt bij u zijn en wat er ook gebeurt en wat ik ook zeg, u moet bij me blijven en me in uw armen houden.’
‘Dat beloof ik.’
Niet lang daarna is ze in diepe slaap. Als ik haar rustige ademhaling hoor en het eentonige gemurmel van de goot de vrede heeft hersteld, val ik ook in slaap. Midden in de nacht wordt Soekina met een gil wakker. Ze klampt zich wanhopig aan mij vast.
‘Heer, help me.’
‘Ja Soekina, ik ben bij je.’
‘Heer, het kind…een gebroken haarkam door de keel, en meer dan één keer, heer.’
‘Probeer maar weer te gaan slapen, ik ben bij je. Het ziende oog moet alles laten zien, niet alleen dit.’
‘Ja, heer.’
Ze rilt niet meer en drukt zich dicht tegen me aan. Ik streel en kus haar. Soms zucht ze diep. Ten slotte valt ze weer in slaap. Ik voel dreiging en onrust, maar ik ben machteloos en kan alleen proberen zóveel van haar te houden, dat ze zich beschermd voelt.
Het lijkt op wat in de ananas-aanplant achter het huis op de plantage gebeurde. Ik was toen zes jaar. De oude tuinman vroeg: ‘Was je bang toen je sprong voor de slang?’ Ik antwoordde: ‘Ik sprong… de slang miste… toen was ik hier.’ Karto ging verzitten. ‘Als je alleen kijkt en niet denkt, doe je wat nodig is, sinjo.’
Alleen er bij zijn, niet denken. Mijn ademhaling wordt rustiger, ik hoor de goot weer en ver weg een tokèh die drie maal roept. Soekina draait zich van me af. Ze is warm en zacht. Ik streel haar zachtjes, ze lacht en drukt zich aan. We slapen dicht tegen elkaar. Als ik weer wakker word, hoor ik haar zeggen: ‘Nee, nee…’
‘Wat zie je Soekina?’
‘Mieren, heer… overal mieren… alles wordt kaal, dood en leeg… het kind is er niet.’ In mijn armen slaapt ze weer in, terwijl ik zachtjes haar borsten wrijf tot ze warm zijn.
‘s Ochtends worden we tegelijk wakker. Ze begint me zachtjes te strelen.
‘Heer, ik zag mezelf sterven en toen u. Maar midden in een groot licht werd u geboren… u was al gauw zoals nu… en u keek door het licht naar mij en daardoor werd ik ook zoals ik nu ben, en dat gebeurde drie keer en toen zei een stem: – niet drie keer, maar voor alle tijden onder de zon. Dat andere is ook waar, maar dit betekent dat de boodschap van de drie krissen de goden heeft bereikt. Wat er ook gebeurt, ik zal het kunnen dragen, omdat we nu voor altijd samen zijn.’
Ik ben zo ontroerd, dat ik haar een poos lang stil tegen me aanhoud.
‘Zal ik in je komen, Soekina?’
‘Ja, heer, en u moet in mij groeien en heel groot worden.’
Na de liefdesdaad liggen we lang ineengestrengeld. Wanneer ik uit haar ga, wrijft Soekina met overtollig zaad haar borsten in. ‘Het kind zal overvloedig melk hebben, heer, uw zaad doet alles leven.’ Wanneer ik tenslotte naar kantoor moet en afscheid van haar neem, ontbloot ze haar borsten om ze helemaal te laten kussen. Als ik even zacht aan haar tepels zuig, zegt ze: ‘Zo zal het voelen, heer.’

Tussen de middag, thuis, overleggen we wat ons nu te doen staat.
‘Als u de avonddiensten voor twee weken kunt overdoen aan heer Bronkhorst, van moeders kant is hij van ons volk, kunnen wij voldoende samen zijn. En de twee dagen dat ik anders thuis ben, kan ik bij u blijven. Ik vraag Siwangi wel om die twee dagen bij mijn zoon en Wiranata te zijn.’
‘Is dat wel verstandig, Soekina? Hoewel ze jouw vriendin is, vertrouw ik Siwangi niet. Ze kijkt te begerig naar mij en nadat ze jou heeft gevraagd een keer met mij te mogen slapen, staat ze me tegen.’
Ik zie dat ze pijnlijk getroffen is.
‘Ze heeft inderdaad meer mannen gehad, heer. Maar dat is gewoon voor een kruidenvrouw.’
‘Toch wil ik niet met haar slapen, Soekina.’
‘Ik weet het, heer, en het doet mij nog meer verlangen. Daarom wil ik langere tijd ononderbroken bij u zijn. Als u de avonddiensten overdoet, is dat voldoende voor een man als u. Ik zal grootmoeder vragen Siwangi te herinneren aan het onheil dat iemand treft die misbruik maakt van zijn macht.’
Tot mijn geruststelling is ook Soekina’s argwaan gewekt.

* Zie de Woordenlijst achterin.
< terug naar Online bladerboeken