De breuk | Deel II: De pacific-oorlog
Het lot trekt zich samen

Ik eet langzaam, in gedachten. Ook bij het baden kan ik Soekina niet van me afzetten. Zou ze dan toch? Ik kijk op, maar er is niemand of niets. De billik* wanden knisteren als altijd, ‘s avonds. Ik moet wat gaan doen. De berekeningen maken voor de hoogspanningskabels. Als ik het werk zelf niet kan afmaken zal Soedirman het nodig hebben voor later, wanneer ik al in het kamp zit. Met een ruk zet ik alle gedachten van me af en loop naar de werktafel in de eetkamer. Ik draai de kous van de petroleumlamp hoger en laat de berekeningen zich over me ontfermen. Het gesjirp van de krekels wordt zachter. Ik luister aandachtig. Maar de snelle wendingen van de tjitjaks zijn het enige wat ik hoor. Ik keer terug naar m’n berekeningen. Dan nadert langzaam een flauw gerucht. Ik durf me niet om te draaien en leg m’n potlood neer. De bitterzoete geur is onmiskenbaar. Dan voel ik een hand die me zacht streelt en ik houd m’n adem in.
‘Ja heer, ons verlangen moet vervuld worden. De gebroken haarkam in de keel van ons kind is verwijderd. Ik ben zwaar van verlangen en mijn borsten hunkeren. Doe met mij wat U wilt. Bezit mij, scheur mij open opdat het zaad diep kan doordringen. De bloem heeft zich voor U geopend en mijn lust gloeit. Mijn verlangen is van vóór het Verhaal. Neem mij, de tijd is kort…’
Het duurt even voor ik me kan omdraaien. Ik sta op. Soekina kijkt naar me vanuit de slaapkamer. Haar baadje en jakje hangen open, ik zie haar tepels stijf staan.
‘Kom heer, alles is gereed.’
Ze stapt terug en ik zie dat de lakens en slopen zijn vernieuwd en er melati-bloemen zijn gestrooid. Ze keert zich om en kleedt zich verder uit met soepele bewegingen, die de lange scheiding teniet doen. Ik wacht nog steeds, zachtjes ademend, ongelovig. Maar wanneer ze zich bukt en de zacht geronde gleuf van de billen zich iets opent, komt haar geur me tegemoet en word ik door verlangen overweldigd.
‘Soekina!’
‘Ja heer, ik kom.’
Ze is al bij me en helpt me uitkleden. Alles vergetend kus ik haar borsten en proef van haar tepels. Ze hangt gelukkig lachend achterover in mijn armen. Ze stopt de klamboe in en biedt me zo haar rug en billen en de donzige ingang van haar vrouwelijkheid. Terwijl een wilde golf van herkenning me overspoelt keert ze zich om en drukt me strelend en kussend zachtjes op mijn rug. Ik voel een tederheid die verder reikt dan lust. Ik trek haar naar me toe, neem haar gezicht in mijn handen en kus haar voorzichtig. Dan beginnen mijn handen, die in de lange stroom zwarte haren zijn gegleden, als vanzelf alle wendingen en luwten van haar lichaam weer opnieuw te ontdekken in een strelen dat haar langzamer doet ademen en haar tederheden zacht en verlokkend doet opengaan. Wanneer ik ten slotte de bloem van haar vrouwelijkheid kus en bij haar binnendring, verzinkt ze in deinend zinnelijk genot. Niet alleen van dit korte leven, maar van het langzame ontstaan en vergaan van alle leven.
‘Heer, wat het Verhaal van ons kind ook moge zijn, onze vereniging is vanuit de pauze waarin de grote Verteller een nieuw verhaal ziet ontstaan.’
Roerloos liggen we in de adem van onze liefde. Binnen die bescherming, alleen af en toe even onderbroken door een streling, vindt ze de woorden die me vertellen over haar zelfgewilde eenzaamheid.
‘Twee weken nadat ik U verlaten had, heer, werden mijn dagen schemerig en de nachten vervuld van dreiging. Mijn plichten als vrouw en moeder werden ondraaglijk en mijn lichaam rook naar verval. Ik vroeg grootmoeder bij haar te mogen intrekken, dichtbij het ziende oog dat mij misschien kon raden. Maar wat het mij toonde was het oude, dat ik bij U al geschouwd had en dat mij in droefheid deed wegzinken, ondanks de herhaalde voorzegging dat ik U toebehoorde. Eerst zal ik moeten sterven, dacht ik, voor de voorzegging vervuld kan worden. Om tenminste nog iets van U tegen mijn verkilde hart te kunnen drukken ging ik de krisjes halen op een middag dat Wiranata op het land was en Soedin bij zijn familie in het naburige dorp. Half onder de slaapbank, waarachter de koker met de krisjes verborgen was, lag het stuk van de gebroken haarkam met bloemversiering die het ziende oog mij steeds toonde en ik nu herkende als van Siwangi. Met de krisjes in mijn jakje gestoken, dicht bij mijn hart, strompelde ik terug naar grootmoeder, die mij zwijgend de heilige kris van ons geslacht reikte, toen ik haar vertelde wat ik gezien had. Ze zei me: “De derde nacht na nieuwe maan moet je Siwangi krissen, en zó dat ze weet wie het voltrekt. Ik zal Wiranata zeggen dat hij je na nieuwe maan kan terug verwachten, wanneer de vervloeking is opgeheven.” Zoals zij mij raadde heb ik het volvoerd. Siwangi heeft de drie krisjes zien schitteren in het halflicht van de maan voor ik toestootte. Haar schrik was zo groot dat zij geen geluid meer heeft gemaakt. Na de kris in de rivier gereinigd te hebben en voor de ochtend nog met wierook te hebben opgedragen aan mijn voorgeslacht, gaf ik haar aan grootmoeder terug, die haar weer in de schededoek van brokaat stak. Daarna heb ik drie nachten en dagen geslapen, heer, met uw stem als een belofte in mijn hart. Toen ik bij Wiranata terugkwam, was hij verheugd mij te zien en hoewel ik nog vermagerd en krachteloos was, nam hij me weer als een jongeling in bezit.’
Ik trek haar tegen me aan en streel haar zachtjes.
‘Je bent nog mooier dan toen je van me wegging…’
‘Met de gloeiing van de krisjes in mijn hart keerde alles terug wat mij U waardig moest maken, heer.’
Ik kan haar alleen maar voorzichtig overal kussen en af en toe dwaze woorden zeggen, waar ze om moet lachen.
‘Heer, uw eerbied voor mij maakt de kwaadwillende goden machteloos. Wanneer U straks in het kamp bent terwijl ons kind in mijn schoot groeit, zullen uw stem en liefkozingen ons blijven begeleiden.’
Ze nestelt zich nog dichter tegen me aan.
‘Ik weet, heer, dat er droefheid in uw hart is om het onvermijdelijke dat ons wacht, maar de voorzegging beschikt dat wij keer op keer ons samengaan zullen hernieuwen.’
Ik wieg haar in mijn armen in slaap en kus haar iedere keer geruststellend wanneer ze wakker schrikt.
‘Slaap Soekina, slaap, terwijl ons licht in de nacht schijnt.’
‘Ja heer, ik vertrouw me helemaal aan U toe.’
Ik voel dat ik haar na het kamp niet terug zal zien, dat we, hoewel verbonden, alléén verder moeten gaan.
De volgende ochtend bij de put plenzen we elkaar met veel water en groot plezier schoon. Als ik haar nogmaals wil inzepen, weert ze me gemaakt bestraffend af. De druppels in haar natte haren en de plasjes in het gebrokkelde cement van de vloer schitteren in het vroege licht met een kracht die ik alleen van heel vroeger ken, van vóór het definitieve afscheid van de plantage. Zij kijkt verwonderd naar me op. Ik vertel haar over een wereld die zij niet van me kent: over Witje, de grote jager en de gouvernante.
‘De grote jager heeft het geweer naast zich neergezet en ik voel de gelukkige lach van de gouvernante in me, Soekina, omdat ik jou gevonden heb, zonder te weten dat het voorbeschikt was.’
Roerloos luisterend staat ze tegen me aangedrukt om niets te missen van wat er in me omgaat.
‘Zij die U tot nu toe geleid en beschermd hebben zullen zich ook over mij ontfermen, terwijl m’n verlangen, dat mij zelfs in de donkere uren van wanhoop niet verliet, U verder zal dragen naar een nieuwe ontmoeting, die wij met de ogen van het Verhaal alleen maar kunnen vermoeden.’

De volgende morgen kom ik ver over tijd op mijn werk. Ik ben niet verbaasd een ploeg lachende monteurs te vinden. Danoe laat me een klein jong poesje zien, dat hij gevonden heeft onder een haspel. De monteurs vinden dat het geluksdier hoort bij hun heer, die er vandaag zo blij uitziet. Ze zullen haar na het werk bij hem thuis bezorgen. Soedirman neemt me vol trots mee naar het werk dat vanochtend is klaar gekomen en vertelt hem dat de Japanse commandant, op weg naar het vliegveld, goedkeurend heeft geknikt en mijn naam heeft genoemd. Ik pak tegen alle gebruiken in Soedirman bij de schouder en vertel hem over de terugkeer van Soekina en de verwekking van ons kind. Soedirman maakt zich los, buigt diep zonder te hurken, slikt een paar maal en belooft met hese stem dat hij het Siti zal vertellen. ‘Siti heeft er vaak over gesproken dat Soekina een zoon van de heer zou moeten ontvangen om de voortgang van het Verhaal te verzekeren. Siti weet van het Verhaal, heer, al is zij er niet van. En wij allen weten dat wij gewone mensen alleen maar vrede kunnen vinden als het Verhaal blijft leven in hen die daartoe geroepen zijn.’   

* Zie de Woordenlijst achterin.
< terug naar Online bladerboeken