De breuk | Deel II: De pacific-oorlog
Binnen de ring

De grootmoeder ontvangt ons zwijgend, gehurkt in haar eigen schemerhoek waar het storende licht van de zon niet kan komen en zij haar gedachten kan vervolgen. Ze sluit haar ogen opdat ze beter kan vernemen wat uit de verre werelden tot haar wil komen. Soekina en ik zitten hand in hand en het hoofd gebogen, eerbiedig gehurkt voor haar. Een ring wordt om ons heen gelegd, die ons afsluit van alles om ons heen. Wanneer de grootmoeder uiteindelijk spreekt, met haar lage hese stem, deelt ze mee wat ze uit het onzienlijke heeft vernomen. We voelen dat, ook als we niet begrijpen wat gezegd gaat worden, het zich toch zó zal voltrekken. Binnen de ring zijn we alleen dragers van gebeurtenissen, die te groot zijn en te ver reiken voor ons om ze te kunnen zien. We voelen ons beroofd van dat kostbare bijeenhoren dat ons de laatste dagen onttrokken heeft aan de verschrikkingen van oorlog en bezetting en het komende kamp. De onafzienbare tijd van scheiding, die ons nog wacht, doet de grootmoeder oprijzen als een grote onheilspellende gedaante, die vanuit een dreigende donkerte tot ons spreekt: ‘Jij, Soekina, trotse dochter van een oud geslacht dat de wegen der goden kent, en U, heer van het Verhaal, teruggekomen van over de noordelijke wateren om de vrouw van uw hart opnieuw te bezitten, luister naar wat mij vanuit de oudste herinneringen wordt gezegd. De zoon, die gelukzalig groeiende is in je schoot, Soekina, zal nog voor de geboorte z’n leven beëindigen, omdat de machten van over het grote water dit land zullen kaal vreten en het leeggeroofd aan de overlevenden achterlaten. In de onwaardige armoede waar zelfs verscheidene goede oogsten niet bij zullen helpen, in het stof van de onmacht om dit alles te keren, kan de zoon van je schoot niet gedijen. Daarom zal hij onvoldragen meegenomen worden in jouw sterven, dat onverwacht en zonder voorteken tot je zal komen. Of ik er nog zal zijn om de terugkeer tot de grond van je voorouders te verzekeren is onbekend, maar ik zal Wiranata voor mijn dood opdragen van de aarde waarin je lichaam zal vergaan een gedeelte toe te vertrouwen aan het familiegraf bij de oude waringin, niet ver van het hof, onder het uitspreken van de daar nog bekende bezwering. U heer, die van zo ver gekomen bent, hoewel hier geboren, U wordt geraden na de gedwongen opsluiting die U zult overleven wanneer uw beschermers hun werk blijven doen, dit land te verlaten, omdat zelfs degenen die U zijn toegedaan dan in verwarring verkeren. Dit alles moet geschieden opdat de voorbeschikking, die het ziende oog tot driemaal toe heeft bevestigd, voltrokken kan worden, niet gestoord door het kortstondige dat zich aan onze aardse ogen voordoet.’
In het zwijgen dat volgt, schrompelt de grote donkere gedaante ineen tot de kleine, oude grootmoeder die onder haar strengheid een wijze mildheid verbergt. Ze legt haar handen zegenend op onze hoofden en vraagt, in zichzelf gekeerd, de goden onze weg met wijsheid te verlichten. Soekina en ik voelen, nu de ring weer verbroken is, door onze handen de sterkende warmte van ons zelfgekozen verbond. De grootmoeder maakt de band van haar sarong los, en neemt uit een rood bundeltje een paar slappe paarse bladeren, die ze aandachtig en langdurig tussen haar handen wrijft tot ze een zware zoete geur verspreiden, en dan in haar mond fijn kauwt en inslikt. Dan legt ze haar handen opnieuw op onze hoofden, die heel onwezenlijk licht worden, terwijl een zware loomheid door onze leden trekt en ons naar slaap doet verlangen. Gedachten en voornemens worden nevelig en onbetekenend. Als van heel ver weg horen we de grootmoeder zeggen: ‘Grote Indra schenk hun vergetelheid tot het voorlopige lot is voorbijgetrokken en ze hun Verhaal weer kunnen vervolgen.’

Thuis heeft de nacht zich verdicht om ons intieme samenzijn. Dan zegt Soekina: ‘Heer, nu U alles wat mij aangaat tot het uwe hebt gemaakt, kan geen vrouw na mij U zo toebehoren als ik, omdat de geur en hartigheid van mij dat zullen beletten. Die ander kan alleen volgens haar eigen bestemming tot U komen, in de tijden dat het ons niet vergund is bijeen te zijn.’ Met deze woorden naderen we elkaar zó dicht, dat ik die nacht niet tot haar inga, maar wij elkaar omhelsd houden, rustig naast elkaar ademend, terwijl onze lichamen slapen. De hele ochtend leef ik in haar omhelzing. Pas ’s middags besef ik dat ik alleen ben, op het werk met de monteurs.   

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.
< terug naar Online bladerboeken