De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
Een toevoeging aan het verhaal

Onverwachts krijg ik een lange brief van Nora, waarin ze een beetje wanhopig schrijft over veel wat ze niet begrijpt. ‘Ardjo legt me wel veel uit, maar het Verhaal blijft onbegrijpelijk: dat je altijd bij me bent, ook als je weg bent. Dat je altijd voor me zorgen zult, terwijl ik in een droom met onze zoon door een woestijn liep en alleen jouw schaduw naast me zag. Dat er altijd een dreiging is, een onbeweeglijk loerend gezicht, dat verdwijnt als ik scherper toezie en dat ik merk, als je bij me bent, dat je maar weinig belangstelling voor het kind in mijn buik hebt. We moeten daar echt over praten. Ik ben toch je vrouw!’ Ik begrijp haar noodkreet heel goed, maar ik kan er weinig aan doen. Vanuit haar jeugd in Holland zal alles onbegrijpelijk blijven. En bovendien, ik houd niet van haar, zoals van Soekina. Zij moet onbesproken blijven, maar ik moet proberen Nora gerust te stellen. Al is het maar om haar blijdschap over het kind niet te verstoren.
Ik leg de brief opzij en probeer me te concentreren op het werk waar de volgende dag aan begonnen moet worden. Op de plek waar het station wordt gebouwd rust een vloek. Er zijn lang geleden twee vrouwen gekrist in opdracht van de landeigenaar. Hij nam de dochter van de ene gekriste vrouw bij zich. Hij wist niet dat ze de doodsoorzaak van haar jonge moeder kende. Vier jaren gingen voorbij. Heel langzaam, bijna ongemerkt, drongen zwakte en angst bij hem binnen en ‘s nachts als hij niet bij haar sliep verschenen demonen, die de moeder in de borst kristen. Ze dronken van het bloed en spogen naar hem. Hij smeekte om vergeving, maar ze lachten hem uit, waarna de moeder tot leven kwam, naar zijn geslacht wees en hem vervloekte.
Hij kreeg een vreemde buikloop die hem steeds meer verzwakte en hem zijn mannelijke vermogens nagenoeg ontnam. Zijn jonge schone scheen het niet te merken, hoewel ze bij de doekoen het poppetje, dat ze onder de slaapbank van haar man verstopt had, eigenhandig spelden in de buik en het geslacht had gestoken. Ze daagde haar man uit haar nog vaker te nemen. Hij moest steeds vroegtijdiger afbreken. De nacht dat hij stierf maakte ze zich extra mooi. Ze wreef melati* water op haar borsten en vrouwelijkheid en feestte uitbundig met haar geheime jonge minnaar. Iedereen kende de toedracht, niemand sprak erover. En toen ze met haar minnaar trouwde, was alles zoals het hoorde.

Ik laat het station op de plek bouwen, maar het blijft langdurig regenen en op elkaar aansluitende onderdelen blijken niet op elkaar te passen.
Op een dag wordt Boentoe mataglap* en vliegt met een moersleutel op Danoe toe, die hem gelukkig kan ontwijken en met de hulp van de anderen weet te overmeesteren. Ook wanneer het station klaar is, moeten we steeds opnieuw onderdelen vervangen vanwege materiaalmoeheid, die gewoonlijk pas na enige jaren optreedt. Het aantal storingen is ook groot.
Wanneer ik Van Mourik vertel van de vloek, vraagt hij me wat ik ervan denk. ‘Ik geloof dat het op de lange duur minder zal kosten het station te verplaatsen dan te blijven repareren.’ Van Mourik knikt. ‘Ik denk er ook zo over. We moeten het station maar verplaatsen.’

Wiranata verwondt zich bij het ploegen en wordt ziek. Soekina moet thuis blijven om hem en hun kind te verzorgen. Ondanks de kruiden van Siwangi en mijn handoplegging wil de wond maar langzaam helen. Wanneer ik weer een week alleen ben op Pondok Biroe, droom ik op een nacht dat de oude zonderling van de batiks me wenkt. Dichterbij komend zie ik dat er onder een oude batik een slang samengerold ligt. Hij windt zich langzaam los en komt geluidloos op me af. Hij richt zich op en is klaar is om op me toe te schieten. De gevorkte tong die uit de licht geopende bek wappert, heeft me zo in de ban dat ik niet merk dat de zonderling een schoteltje melk naast me op de grond zet. Dit verbreekt de ban. De slang glijdt naar het schoteltje en begint ervan te drinken. In de melk, die langzaam minder wordt, zie ik het gezicht van de heilige Andjeng Sosrokartonno, die me toeknikt en dan naar de slang kijkt. Deze trekt zich langzaam terug en verdwijnt traag zigzaggend via de veranda de tuin in. Intussen heeft Sjerimpie de batik, die op de grond lag, aangetrokken. Ze is mooi opgemaakt, en kijkt me uitdagend aan. Tussen haar ogen is de gevorkte tong van de slang te zien. Met een ruk word ik wakker, alleen en rillend in de broeiend warme nacht waarin de regen gestadig valt. Ik slaap weer in en tegen de ochtend, later dan anders, word ik moe en lusteloos wakker. Nu Soekina er niet is, lijkt alles een zware opgave. Ik dwing mezelf op te staan en te gaan baden. Na de eerste putsen water, dat nog lekker koel is van de nacht, voel ik mijn krachten terugkeren en als ik me met de grote handdoek stevig droog wrijf lijkt het sinistere van de nacht verdwenen. Dan schrik ik van een kirrend lachje achter me en zie tot mijn verbazing een naakte Sjerimpie, die zich juist een week ziek gemeld heeft, en nu langzaam op me toe komt.
‘Ik kom uw vrouw vervangen, edele heer. Een man mag niet zonder zijn.’
Ze lacht verleidelijk.
Een kille woede vlamt in me op.
‘Ga weg, slet, mogen honden je in het hok van Garoeda bezoeken!’
Sjerimpie kijkt me met zwijgende verachting aan: ‘Ik kom terug wanneer die ander van dorst gestorven is. Dan zult u blij zijn mij te mogen bezitten.’
Ze keert zich snel om en is met enige stappen de badkamer uit om haar kleren te halen. Wanneer ik langzaam tot mezelf kom en met omgeslagen handdoek naar de slaapkamer terug ga, hoor ik geluid bij de canna-haag en een schelle verwensing van Sjerimpie:
‘De blanda’s* zullen we spiesen, en aan de roofvogels geven!’
Dan is ze verdwenen.
Ik overleg met mezelf hoe ik Soekina kan beschermen, zonder haar ongerust te maken. Een week later vertel ik haar van het voorval. Ik zie hoe ze schrikt, al heeft ze haar hoofd gebogen en draait ze zich meteen om om het ontbijt te halen. Wanneer ze terugkomt zegt ze alleen, dat ze Sjerimpie toch in dienst zal houden, zoals haar door de heilige is aanbevolen.

Niet lang daarna herinnert Van Mourik mij aan zijn uitnodiging om een keer met Soekina langs te komen. Ik krijg een kleur, ik ben het vergeten door alles wat er is gebeurd.
‘Na mijn malaria, meneer Van Mourik, moest ik veel inhalen, daardoor… ’
‘Natuurlijk, dat begrijp ik, maar we moesten het van de week maar doen. Vrijdagavond, voor je met je vrouw naar Pondok Biroe gaat. Zou dat lukken?’
Ik krijg opnieuw een kleur, omdat Van Mourik ‘met je vrouw’ zegt. Wanneer ik Soekina herinner aan het bezoek, pakt ze mijn hand en vertelt me wat ze door de bedienden van Van Mourik te weten is gekomen van Roemi, de vrouw waar de grote baas mee samenleeft. Van Mourik heeft, nadat hij zijn Duitse vrouw verloor aan dysenterie, voor het bed wisselende meiden gehad. Ze hadden hem bedrogen, waardoor hij aan de drank raakte. Daarin kwam pas verandering toen Roemi op een avond aanbood voor hem te zorgen. Ze zei dat de meid voor het bed ziek was en dat ze hem naar bed zou helpen. Van Mourik had bulderend gelachen, maar had tenslotte toegestemd. Die avond had ze hem nog half dronken naar bed geleid en was later bij hem gaan slapen. Al spoedig dronk hij niet meer en vaak keken ze bij zonsopgang op de veranda naar het ontwaken van de natuur en vertelde ze hem van het onzienlijke en hoe het via de goden en de oude overleveringen de mens kon bereiken.

Nu ik dit weet, vertel ik bij ons bezoek aan Van Mourik en Roemi over de vertelster Imah met het kleine oliepitje en de bewegende schaduwen, waarin de lotgevallen van de helden en demonen tot leven kwamen en dat dit de achtergrond is van het Verhaal.
Na een kort stilzwijgen vraagt Roemi: ‘Was het Verhaal nieuw voor u, toen Imah het u vertelde, heer Houtman?’
‘Ik denk dat ik het al kende, maar niet in haar woorden, vrouw Roemi.’
‘En toen je in Holland was?’
Van Mourik is rechtop gaan zitten en kijkt me onderzoekend aan.
‘Toen vergat ik het bijna helemaal, al was er altijd iets dat onzichtbaar op de drempel stond te dralen, om me mee te nemen. Maar door Soekina ben ik ertoe teruggekeerd en leeft het op een andere manier in me dan toen ik nog klein was. Het is nu nog onbegrijpelijker voor mij.’
Roemi kijkt oplettend naar Van Mourik
‘Dat zijn de stemmen in mij, heer, waarover ik u soms vertel, en waar u nooit om gelachen heeft.’ ‘Ja, Roemi, ze vertelden altijd iets dat ik eigenlijk wel wist maar toch vergeten was. Ik vraag me af of het volk wel van het Verhaal weet, Roemi?’
Soekina valt Roemi bij wanneer deze vertelt dat de eerste vrucht van de goden er onaanzienlijk uitzag en door een vrouw werd gevonden toen ze op weg was naar de rivier om zich te reinigen van de maandstonde. Toen ze voorbij de onaanzienlijke vrucht liep, riep een verlangen haar terug en toen ze hem opraapte barstte hij open.
Daarmee begon het Verhaal dat steeds dieper in haar hart doordrong en van toen af niet meer ophield in haar verder te gaan. Zo kwam het Verhaal ook bij de man, die aan de vrucht was voorbijgegaan omdat zijn gedachten elders waren. Ze besluit: ‘U moet een uitverkorene zijn, heer Houtman, dat het zo vroeg tot u kwam.’
‘Wie zal het weten. Ik kan alleen maar vertellen hoe het gebeurd is.’
‘Maar wat moeten de mannen er eigenlijk mee?’
‘Ernaar handelen, omdat de vrouwen er vaak in verloren raken, en dan de zaken van deze wereld vergeten.’
Ik kijk naar Soekina, die op haar lip bijt.
Roemi ziet ook dat Soekina het er moeilijk mee heeft.
‘De vrouw zal altijd nodig zijn om de man aan het Verhaal te herinneren en vrouwe Soekina is bovendien de hoedster van het Verhaal; ze heeft een man nodig die haar daarbij steunt.’
Soekina kijkt Roemi dankbaar aan. Van Mourik wrijft peinzend over zijn wang. Hij heeft er blijkbaar behoefte aan de ban van de verre werelden te verbreken en vraagt aan Roemi de versnaperingen en de bijzondere thee te brengen waarvan ze hem verteld heeft. Niemand verwondert zich erover dat Soekina als vrouw vertelt van alledag, en over het werk waar niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen mee te maken hebben. Van Mourik nipt telkens aan z’n borrel en zegt peinzend: ‘Gek dat je hier moet leren hoe alles samenhangt, terwijl dat natuurlijk voor Europa net zo goed geldt. Het is een land waar vooral de vrouwen een werkelijkheid vertegenwoordigen die bij ons verloren is gegaan, tenminste…’
‘Maar het krijgt voor u nu ook betekenis, heer.’
‘Vanaf dat je bij me kwam werd het gewone leven anders, Roemi, dat is waar. Alleen al dat ik bijna niet meer drink en beter de schijnbaar onbelangrijke dingen op kan merken is een grote verandering, iets wat ik van jou leerde door wat je me telkens weer vertelde.’
‘Ja, heer, dat maakt me gelukkig.’
We zitten nog een poosje rustig bij elkaar, voordat Soekina en ik afscheid nemen. Bij het terug lopen voelen we beiden dat onze gewone wereld groter en vanzelfsprekender is geworden. Wanneer we eindelijk bij elkaar liggen en de nacht zich om ons sluit, huilen we van geluk.

In de weken die volgen wordt Soekina lusteloos en somber. Ze eet weinig. Op een ochtend vertelt ze dat ze gedroomd heeft van de zonderling, die haar meeneemt naar de keuken waar hij de stenen kruik met water heen en weer schudt. Er zit een steen in de kruik, zo klinkt het. Dan wijst hij naar de hoek die aan de tuin grenst. Soekina ziet hoe een slang door het hekwerk in de tuin verdwijnt. Ze is, tegen haar gewoonte in, nog even naast me komen liggen. Ze is misselijk, heeft dorst, en heeft moeite om op te staan voor het baden. Ik ga geschrokken rechtop zitten, sta op en loop zonder haar te antwoorden naar de kruik en giet hem leeg. Ik keer de kruik om en er rolt een stenen poppetje uit dat met een weeïg ruikende, kleverige pasta is ingesmeerd. Terug in de slaapkamer zie ik Soekina met gebogen hoofd op de bedrand zitten.
‘U moet een vrouw erbij nemen, heer, ik kan u niet meer dienen. Ik ben veroordeeld.’
‘Het is Sjerimpie, Soekina. Wij moeten de heilige om hulp vragen.’
Opeens is haar lusteloosheid weg. Nadat we wierook hebben gebrand en ik me op de heilige heb geconcentreerd, verschijnt zijn gezicht in de gladde vloertegels. Hij beduidt Soekina de aarden kruik met water te vullen. Ik voel een grote kracht in mijn handen. De heilige laat mij de kruik tussen m’n handen houden, net zolang tot de kracht afneemt. Dan knikt hij ons toe en zegt dat alleen Soekina van dat water mag drinken, en dat ze er ook haar eten mee moet bereiden. Hij zal het zelf met de doekoen van Sjerimpie afhandelen. Het water helpt onmiddellijk. De dorst verdwijnt en de eetlust keert terug. Toch zijn we nog niet gerust.
Een maand later verschijnt Sjerimpie op een vrijdagavond op de onderste trede van de voorgalerij, binnen het lichtschijnsel van de lamp. Een dag eerder heb ik Soekina naar Wiranata gebracht. Sjerimpie ziet bleek en vermagerd, met doffe ogen en droog piekhaar. Met een matte stem vraagt ze of de heer opzichter haar wil helpen. Er is haar een strenge heilige verschenen, die haar geboden heeft naar de heer opzichter te gaan, hem om vergeving te vragen en hem opnieuw haar diensten aan te bieden, opdat de droogte uit haar mag wegtrekken. Ze buigt diep, gehurkt op de grond en wacht zwijgend af.
‘Ik zal het oordeel voorlopig van je afnemen, maar je moet Soekina en mij van nu af trouw dienen totdat het kwaad is uitgeboet. Als teken van je goede wil moet je zaterdagavond hier op de voorgalerij komen, opdat je de rechtervoet van mijn vrouw op je hoofd kunt zetten, waarmee je je volledig aan haar onderwerpt en alles doet wat zij je opdraagt.’
Sjerimpie rilt en uit een halfgesmoorde kreet. Dan buigt ze nog dieper en zegt met zachte stem: ‘Ik zal er zijn, heer, en doen zoals mij bevolen is.’
Die zaterdagavond plaatst Sjerimpie met haar voorhoofd op de grond de rechtervoet van Soekina op haar hoofd. De beproeving lijkt voorbij, al voelen we beiden nog een verre dreiging.

* Zie de Woordenlijst achterin.

 

< terug naar Online bladerboeken