De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
Doodslag

Op een ochtend dat ik vroeg op het werk moet zijn, regent het. Soekina waarschuwt: ‘Kijk goed uit, heer, de regen verbergt iets.’
Nadat ik op kantoor m’n druipende tropenhelm heb opgehangen ga ik de materiaalbonnen uitschrijven. Alles is rustig onder de gestaag vallende regen. Ik ga verder met het uitschrijven en schrik op van een mij onbekende monteur. Uit het niets gekomen staat hij, diep gebogen, voor me.
‘Heer, ik kom uw hulp inroepen voor meneer Alberts, die heel erg ziek is. De vrouw die hem verzorgt heeft me gevraagd u te laten komen. Meneer Alberts ijlt van hoge koorts en heeft verscheidene keren uw naam genoemd.’
‘Ik kan niet direct weg, maar zodra hoofdmonteur Soedirman er is zal ik met je meegaan.’
‘Wirjo is mijn naam, edele heer.’
Ik knik. De kracht die me gezag geeft, is terug. Niet lang daarna komt Soedirman. Hij begrijpt onmiddellijk waar het om gaat. Alberts is blijkbaar al enige dagen niet op het werk. ‘Ik zal het werk voor u waarnemen, heer, het is niet moeilijk en u heeft de materiaalbonnen al uitgeschreven.’ De vertrouwde hoofdmonteur heeft aan een half woord genoeg. Ik ga dan ook met een gerust hart met Wirjo mee naar het huis van Alberts en Verduin.
Het is een langgerekt paviljoen. Bij binnenkomst hoor ik op vele plaatsen lekken in pannen en potten druppelen. De tweede kamer is van Alberts. Hij ligt mompelend te woelen. De vrouw bij het bed is nog jong. Ze kijkt blij naar me op: ‘Goed dat u gekomen bent, edele heer. Hij heeft uw naam zo vaak genoemd, dat ik u wilde laten halen. De pillen van de dokter hebben tot nu toe niet geholpen bij de koorts.’ 
Ze is intussen naar de zieke gelopen en zegt: ‘De heer waar u om gevraagd hebt is gekomen. Kijkt u maar.’
Alberts grijpt mijn hand vast. Zijn koortsig smekende ogen drukken grote angst uit. ‘De monteur, die dood is gebleven in de elektriciteitsmast, zoekt me steeds op, wijst naar de mast en noemt je naam, waarna een knetterende vonkenregen ons verkoolt. Je staat erbij en wijst naar een kortsluitingsketting. Ik weet dat je die in je ploeg altijd gebruikt, ook als er eind voor gelopen moet worden, maar Verduin vindt het kinderachtig en lacht me uit.’
De kracht begint gelukkig te werken en ontspant de wanhopige greep van de zieke een beetje. Hij zakt terug in het kussen en mompelt onverstaanbaar. Maar wanneer ik zijn hand probeer los te laten omklemt hij haar weer stevig. ‘Je moet blijven, ik ben zo bang.’
‘Ik blijf tot je me niet meer nodig hebt.’
Hij zakt weer terug, maar blijft mijn hand vastklemmen. De vrouw is naast me gaan staan. ‘U moet hem helpen, heer. Ik weet dat u de djoeragan annom kiyai* bent die in het hart kan zien.’
‘Ik heb tegen de zieke gezegd, dat ik zal blijven tot hij iets rustiger is. Wees gerust en ga niet naar huis tot de koorts gezakt is. Als hij niet meer zo bang is zullen de pillen waarschijnlijk wel helpen.’
‘Meneer Alberts betaalt mij voor het bij hem zijn. We zijn arm in Pondok Biroe, ik moet wel, maar nu heb ik ook medelijden met hem.’
‘Ik denk dat we samen wel iets kunnen doen. Als de zieke weer vertrouwen heeft. Laat me maar alleen met hem en ga slapen als je kunt.’
‘Dan ga ik naar de bediendenkamer, heer, dank u wel. Als u naar achteren roept kom ik direct.’
Alberts verstevigt z’n greep. Hij kijkt me nu minder angstig aan. ‘Niet alleen de monteur. ‘s Nachts zijn er dieren met krassen op het dak, magen en angstig gepiep. Alles gaat dood. Het komt steeds dichterbij. Ik kan niet weg.’
‘Hoeft ook niet, als je de kortsluitingsketting gebruikt.’
‘Doe ik.’
Hij kijkt of ik nog luister. ‘Ik heb m’n meisje beloofd me niet met vrouwen af te geven, maar ik kan niet alleen zijn. Voor een sjanker kun je behandeld worden. Als ik maar veel geld voor m’n meisje meebreng.’
De kracht neemt weer toe. Ik leg mijn andere hand op z’n voorhoofd. Hij zakt terug en laat m’n hand los. Even later ademt hIj rustiger. Hij keert zich om. Ik ga naar achteren en zeg tegen de vrouw, die direct wakker wordt, dat ze nog best verder mag slapen voordat ze naar de zieke gaat. Maar ze schudt haar hoofd. ‘Ik mag u weer roepen als het erger wordt?’
‘Natuurlijk, ik ben blij dat zo’n flinke vrouw Alberts verzorgt. Ik dank je daarvoor.’
Ze lacht naar me en heeft een blos gekregen.
Buiten is de regen opgehouden. Ik ga nog even naar het werk. Soedirman kijkt verwonderd op als hij me ziet. Hij had verwacht, dat ik langer weg zou blijven. Daarna laat hij me vol trots zien hoever ze gekomen zijn.

De volgende dag fiets ik op mijn gemak naar kantoor langs de bekende weg, die er in het vroege ochtendlicht heel anders uitziet dan overdag als de mensen en dieren met hun bezigheden de helende rust van de slaap verbroken hebben. Aan het eind van de oprijlaan wacht Danoe gehurkt op me. Hij heeft blijkbaar goed nieuws. Hij steekt van wal zodra ik voor hem sta. ‘Heer, nu Oening weer terug is bij Bongkok zal ze u graag een dienst bewijzen. Als nicht van de jongste vrouw van de wedana zal ze, op mijn verzoek, vandaag nog naar haar toegaan en haar vragen wat voor elektrische lampen ze wil hebben.’
Ik bedenk me met een schok dat ik de wedana over twee dagen om tien uur wil spreken over de boom en zijn verlangens voor de verlichting van de ambtswoning. Danoe heeft gezwegen en z’n hoofd nog dieper gebogen. Als hij omhoog kijkt, lacht hij verlegen: ‘Ik weet dat de wedana in de pendoppo* een schijnwerper wil hebben, en licht bij zijn klokken, en natuurlijk de verlichting bij zijn jongste vrouw, maar u zult het wel beter weten.’
‘Helemaal niet, pas nu je dit noemt weet ik het weer, Danoe. Dank je wel, ga vanmiddag maar naar de wedana om hem om een onderhoud te vragen. Ik zal Soedirman zeggen dat je voor mij naar de wedana gaat en dus niet op het werk kunt zijn.’
‘Ik zal het doen, heer, en ik zal mijn dienstjas aantrekken!’
Ik vraag Verduin naar Alberts. Hij mompelt wat, kennelijk verlegen, en lijkt de toestand van Alberts niet te beseffen. Ik zet het uit mijn hoofd en herinner me dat Moentjir me vertelde dat twee dagen geleden in de ploeg van Verduin bijna een ongeluk gebeurde. Ik vraag Verduin er naar. Hij trekt wit weg. ‘Weet … weet Van Mourik ervan?’
‘Nee.’
Verduin aarzelt even en komt dan naar me toe. Hij belooft me voortaan de voorzorgsmaatregelen te nemen. ‘Het was stom van me…’
Hij kijkt hoogrood langs me heen. ‘… met Alberts lijkt het beter te gaan nu jij geweest bent. Ik snap niets van wat je gedaan hebt, maar het is heel fideel van je dat je ons wilt helpen.

* Zie de Woordenlijst achterin.
< terug naar Online bladerboeken