De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
De vechtsprinkhaan

Hanna Mobach, De djangkrik, 1997
Collage / houtskool op papier, 21x16cm

De tocht naar Bandoeng begint als een avontuur. Ik op Witje, en mijn vader op de Australische hengst. Witje zorgt dat ze altijd meer dan een koplengte voor blijft. Ze is eerzuchtig en vindt de toenaderingspogingen van de hengst naast haar in de stal vervelend. Bij de Postweg gaat de paardenjongen, die de dag tevoren al hier is gekomen, op Witje zitten en leidt de hengst aan een touw mee terug. Mijn vader en ik nemen een deleman* voor de rit naar het station.
Hier kondigt de tikkende telegraaf de komst van de trein aan. Tot dan vind ik de reis spannend, maar als ik in de eersteklas wagon ben gestapt krijg ik het gevoel dat ik in een val ben gelopen, waar zelfs mijn vader me niet uit kan halen. Ik eet langzaam de rijst met biefstuk die vader bestelt, en blijf naar mijn bord kijken.
‘Wat is er jongen?’
‘Ik ben bang dat ik nooit meer naar jullie terug kan komen.’
Mijn vader kijkt ook ernstig: ‘Maar je kunt toch altijd naar me schrijven?’
‘En kom je dan direct?’
‘Natuurlijk, al moet ik er net zolang over doen als wij nu. Kom maar lekker op mijn schoot zitten, we zijn nu nog bij elkaar.’

Op schoot bij vader word ik weer rustig en val in slaap. Alles lijkt weer gewoon wanneer ik wakker ben en naar buiten kijk, maar in de deleman op weg naar het nieuwe huis, schrik ik van het draaien van de wielen over een zwarte ondergrond. Er komen geen kleine witte stofwolkjes omhoog zoals op de Postweg. Het schoolhoofd wil met vader over mij praten en zegt dat ik maar met de kinderen achter het huis moet gaan spelen. Ik kijk vader verbaasd aan. Het gaat toch over mij, waarom zou ik dat niet mogen weten? Hij knikt alleen maar vriendelijk naar me. Later vertelt mijn vader alles wat besproken is. Ook, dat ik een kamertje alleen krijg waarvoor hij extra betaalt en dat ik altijd een brief mag schrijven over wat ik mis. Gelukkig blijft mijn vader nog een nacht. Hij logeert in een hotel en gaat morgenmiddag pas weg. Omdat alles zo nieuw is hoef ik dan nog niet naar school. De volgende dag word ik laat wakker. De zon schijnt al binnen, maar aan de overkant staan huizen, die me een benauwd gevoel geven. Vader zegt dat het wel zal wennen. Later mag ik in mijn kamertje nog even op zijn schoot zitten voordat hij weg gaat.
De hoofdonderwijzer van de school is heel aardig voor me en ik vind het fijn bij hem te leren. Zijn kinderen, een grote jongen en twee meisjes, proberen me mee te laten spelen, maar ze doen heel andere spelletjes dan ik gewend ben. Spelletjes waarbij je, als je wint, de baas mag spelen over de anderen. De jongen en de meisjes hier spelen steeds wie het sterkste is. Niet zoals thuis, waar je de snelste moet zijn, of eerder zien wat er beweegt, als het heel stil is en de dieren voor de hitte zijn weg gekropen.

Op een dag zie ik hen om een klein gevlochten kooitje staan met twee vechtsprinkhanen. De ene wil blijkbaar niet vechten en de kinderen proberen hem met een strootje in zijn achterlijf te porren om de ander zijn kop af te bijten, maar het lukt niet. De jongen laat de sprinkhaan, die de ander omver gegooid heeft, eruit en zegt dat wie bij verstoppertje onder de bomen wint, het kooitje stuk mag trappen. Joelend rennen ze weg.
De verliezer in het kooitje roept naar me om hem te bevrijden, zodat hij gewoon dood kan gaan. Hij is gewond aan zijn kop. Ik trek het deurtje open en zie de sprinkhaan met een geweldige sprong verdwijnen. ‘Ga maar gauw,’ zeg ik, ‘Je hoeft niet als een slang in het donker te sterven, zonder de zon te zien.’ Imah heeft me verteld dat de slang het enige dier is dat de grote Verteller heeft gevraagd om niet meer terug te hoeven gaan naar waar alles nog bij elkaar hoort. Ze wilde op zichzelf blijven en alleen doen waar ze zin in had. Als haar lijf versleten was wilde ze in het donker, ver van alles, dood gaan en nooit meer op aarde terugkomen. Ze dacht dat ze lekker alleen kon blijven tot het laatste donker. Maar ze wist natuurlijk niet dat dat niet kon, omdat alles altijd blijft terugkomen. Daardoor was ze vaak boos. Dan schoot ze op het dier af, dat haar per ongeluk stoorde. Imah had gezegd, dat als een dier in gevangenschap sterft het onvrijwillig is. Het moet dan als een slang in het donker sterven. Maar later in een nieuw verhaal mag het net als de andere dieren weer terugkomen. Daarom ben ik erg bang van slangen. Zelfs als ze rustig liggen te slapen en hun kop nog niet hebben opgetild.

Twee dagen later vraagt de jongen waarom ik het kooitje heb open gezet. Hij heeft het niet meteen gevraagd. Zijn vader heeft hem gezegd voorzichtig met me te zijn, omdat ik enig kind ben en erg verwend. Ik zeg dat ik niet verwend ben en dat je een opgesloten dier niet mag doodmaken volgens Imah. De jongen zegt: ‘Zo’n bijgelovige oude baboe” uit de kampong* kan natuurlijk niet beter weten, maar wij in de stad wèl.’ Ik word woedend en voel de kracht in me. Ik móet vechten. De jongen schrikt, maar laat het er niet bij zitten en trapt in mijn kruis. Als ik opnieuw aanval raakt hij me daar opnieuw. Maar nu met z’n knie. Het wordt donker voor mijn ogen en ik zak in elkaar. ‘Kom mee lui,’ hoor ik de jongen nog zeggen: ‘Hij komt wel bij. Ik vertel vader wel hoe het gebeurd is.’

Wanneer de kinderen weg zijn, kruip ik naar de koelte van de muur achter me. Een eind verderop is een nis in de muur waar soms huisvuil wordt gestort. Daar kan ik naar toe gaan. Dan ben ik helemaal uit het zicht en nog meer uit de zon. Ik doe er erg lang over om er te komen. Als het te erg pijn doet, wacht ik even. Een half uur later ben ik er eindelijk en ik val doodmoe in slaap. De zon is al een heel eind gedaald als ik weer wakker word. Maar het lege speelveld blijft, en het wordt alsmaar groter. Ik ben helemaal alleen. Thuis is altijd alles er: de zon en de maan en de sterren, het oerwoud, de dieren, de vriendjes en vriendinnetjes, mijn vader en moeder. Daar hoor ik. Weer steekt de pijn. Ik kruip nog verder tegen de muur aan. Vóór me, opzij, overal zindert de hitte. Ik roep en ik huil. Het wordt donker, de hitte blijft. Witje zoekt naar me en komt langzaam aanstappen. Ik leun tegen haar hals en voel de fluwelen snuit over m’n gezicht gaan. De geur van de manen. Thuis. Het mes van de oude tuinman blijft rustig kappen. Karto zal me helpen. Bij het graf van de gouvernante is de zon al haast weg. Ik kijk naar de schrifttekens. De gouvernante weet al wat er is gebeurd. Ze kan niet meer doen, dan vertrouwen in me hebben.
Aan de rand van het oerwoud staat de grote jager, die steeds groter wordt en zich over me heen buigt. Ik ga zitten in de arm waar het geweer in ligt. Ik zal hen raken. Straks als de zon weg is, zullen ze me zoeken.

Tegen de schemering vinden ze me. Ik weiger alle eten. Alleen wanneer er niemand bij is, drink ik een beetje water. Na drie dagen vraagt de hoofdonderwijzer: ‘Wat wil je?’ Ik zeg: ‘Mijn vader.’ Er wordt een telegram gestuurd. Wanneer hij me vertelt dat mijn vader komt begin ik een beetje te eten. Niet te veel. De grote jager kijkt oplettend toe. Wanneer mijn vader er eindelijk is, pakt hij me op en zet me op zijn schoot. Ik ben nog steeds een beetje licht in mijn hoofd. De grote jongen heeft bekend, maar daar geef ik niet om. Ik ga met vader mee. ‘Waarom deed die jongen dat?’ vraagt hij me. ‘Weet ik niet,’ zeg ik. Daarna zeg ik niets meer. Pas in de trein, als het veilig is, wordt alles weer gewoon. Ik moet steeds heel lang plassen, telkens weer. Vader gaat iedere keer met me mee. We zitten al een paar uur in de trein als ik voor het eerst naar buiten kijk.
‘Mag ik direct naar Witje?’
‘Natuurlijk.’
Ik voel de vertrouwde warme hand van m’n vader. De rijstvelden, de bergen en de bomen en rivieren beginnen weer terug te komen. Af en toe dommel ik weg en ik zuig bij Mamoena, de min. Ze zingt een van haar kleine liedjes. Dan schrikt ze en weert de jongen van het kosthuis af. Die probeert me van de tepel los te trekken.Maar dan lost de jongen op omdat Mamoena hem heeft vervloekt. Ze trekt me naar zich toe en biedt me haar gulle tepel. De warmte van haar grote volle borsten doet mijn angst verdwijnen.

Na de trein en de deleman langs de Postweg, mag ik in de kleine draagstoel. Vader gaat op de grote hengst voorop. Op het laatste stuk laat ik me uit de draagstoel glijden en loop voor de dragers uit. Wanneer ze bij het witte huis komen, ben ik al in de stal bij Witje. Even later komt Ardjo, de huisjongen, me halen. Ik sta bij de voorpoten op de doorgebogen plank. Mijn tranen heb ik al gedroogd. We eten zwijgend. Kokki heeft m’n lievelingskip gemaakt. Ik zou wel meer willen eten, maar de grote jager waarschuwt me. Na drie dagen vasten moet je oppassen. Ik kijk naar mijn vader op. Hij was daar waar de jongen de baas was, maar nu hij hier is hoort alles weer bij elkaar. Maar ik moet weten wat de gouvernante ervan denkt. Ik ga naar het graf en wacht aan de zuidkant bij het begin van de schrifttekens met zon en schaduw op m’n schouders. De gouvernante wenkt me. Ik kom dichterbij, dan begrijp ik wat ze bedoelt: nadat ik bij de grote jager ben geweest, moet ik naar Mamoena, en dan naar Karto. Ik sta doodstil in de zon. Af en toe sla ik een vlieg weg. Wanneer de gouvernante alles nog eens heeft gezegd, ga ik naar de rand van het oerwoud bij de inham, waar de apen zijn. De grote jager heeft me al gezien. Ik ga op m’n plaats in de arm van het geweer bij de elleboog zitten. In de verte schreeuwt een vogel. Zelfs in de schaduw is het zwaar van de hitte. De loop van het geweer in zijn hand beschrijft een grote cirkel en houdt dan stil, wijzend voorbij het oerwoud. Zijn geruststellende gezicht knikt me toe. De hand die me neerzet, geeft de richting aan. Ik ren naar huis. Ardjo vertelt me waar Mamoena woont. ‘Voorbij de rivier moet je, dan langs de kapok aanplant naar de rijstvelden. Haar huisje staat bij een grote boom. Ze zal je verwachten.’ Hij kijkt me bezorgd na.

* Zie de Woordenlijst achterin.

 

< terug naar Online bladerboeken