De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
Antal Mochtar

Soedirman staat op een avond, wanneer Soekina en ik terugkomen van een wandeling, in de voorgalerij op ons te wachten.
‘Heer, een van de aanvragers voor licht, de kadasterschrijver Mochtar, heeft bezwaren tegen het kappen van takken op zijn erf voor de aansluiting van zijn huis. Ik heb geprobeerd het te regelen, maar hij wil met de heer van de elektriciteit zelf spreken. Hij is een opstandige en een opruier, die de adat niet respecteert. De loerah en de wedana durven hem niet aan te pakken, omdat hij een neef is van de patih, die de opstandigen goed gezind is.’
‘Ik zal er morgen vroeg zijn, Soedirman, en met hem spreken zodat het werk er niet onder hoeft te lijden. Maak je geen zorgen, ik verwachtte allang zoiets in deze streek. Ga maar gauw naar je nieuwe huis, want Siti zal wel naar je verlangen.’

De volgende ochtend vroeg vraagt Soedirman belet bij Mochtar, maar krijgt te horen dat hij de heer opzichter pas vroeg in de middag kan ontvangen. Tussen de middag bij het eten waarschuwt Soekina mij nog voorzichtig te zijn. Ze heeft gehoord dat Mochtar de verbindingsman is in de partij van de opstandigen met de leiding in de grote stad, en dat hij veel gezag geniet bij de partijleden. Hij is niet van deze streek, maar is hier komen wonen voor zijn werk voor het kadaster. Zijn vrouw is ook van elders. Ik ben dan ook op mijn hoede als ik op de voorgalerij van het huis mijn komst aankondig. Het is Sjerimpie die verschijnt. Ze buigt diep en nodigt me vriendelijk binnen. Haar man zal zo komen. Ze laat, tegen de adat, na me te vragen om te gaan zitten.
Ik voel een dreiging vanuit het onzienlijke en schrik wanneer Mochtar vanuit de donkere opening van de kamer tevoorschijn komt. Zijn licht spottende groet doet me inzien dat de vrouw met zijn medeweten tegen de etiquette handelde.
‘Ik weet niet wat ik misdaan heb, heer Mochtar, dat maakt dat uw vrouw mij geen zitplaats aanbood.’
Mochtar bijt op zijn lippen. Hij buigt diep en verontschuldigt zich voor deze onbeleefdheid.
‘Ik hoop heer, dat u het mijn vrouw wilt vergeven en dat u toch mijn verzoek wilt aanhoren.’
‘Ik word geacht dienstbaar te zijn, heer Mochtar, en in staat om een gebrek aan goede omgangsvormen, zoals de adat voorschrijft, te wijten aan de inblazingen van de demonen van eigendunk.’
Hij buigt opnieuw, nodigt mij uit te gaan zitten en zegt dan: ‘Het valt mij nu moeilijk een gunst van u te vragen, maar het onrecht dat het Hollandse gezag ons land heeft aangedaan, uit zich ook in het eigenmachtig kappen van bomen en takken, zoals voor mijn aansluiting. Met wat goede wil zou vanuit een andere richting de aansluiting met minder schade gemaakt kunnen worden.’
Een grote vermoeidheid overvalt me en ik moet denken aan de stroom mieren waarvan de heilige mij heeft verteld.
‘U weet ongetwijfeld, heer Mochtar, van de legende voorafgaande aan de adat die zegt dat dit land na de overheersing door de hindoes en het blanke ras nog eenmaal overweldigd zal worden door een klein ras, dat als mieren al het goede en levende tot zich zal nemen. Het land zal dan ook pas vrij zijn nadat het zich, na veel strijd en ontberingen, berooid maar niet verslagen weer opricht. U en ik doen er goed aan het elkaar niet moeilijker te maken dan nodig is, opdat wij elkaar straks zonder boosheid kunnen bijstaan in de strijd die nog komen moet. Iedere dag dat wij de boosheid eerder tot ons toelaten dan het lot beschikt heeft, voedt de demonen, die zich verlustigen aan moord en doodslag en die zwelgen in het bloed dat dan vergoten wordt. Ik kan u wel ter wille zijn, heer Mochtar, door uw aansluiting vanuit een andere richting te laten aankomen, maar dat zal wel extra kosten aan palen en materiaal met zich meebrengen, waarvan de helft door u gedragen moet worden, als ik tenminste de maatschappij bereid vind mijn voorstel in deze te volgen.’
Het is opnieuw een tijdje stil. Mochtar stelt voor thee te drinken. Hij staat op en roept zijn vrouw. Als ze op de veranda verschijnt, kijkt ze me verwachtingsvol aan. Het blad, dat ze voor zich uitdraagt, laat behalve het theegerei, de vruchten en glimmende koeken ook uitdagende borsten in haar nauwe baadje zien. ‘Ik hoop dat de vers gebakken koeken de djoeragan annom kyai* gunstig zullen stemmen voor het verzoek van mijn man.’
Mochtar voelt zich opnieuw in het nauw gedrongen door haar vrijpostige gedrag en grijpt haastig in. ‘De heer van de elektriciteit behoeft niet gunstig gestemd te worden en zeker niet door een vrouw die haar plaats niet kent.’ Hij staat op, neemt het blad van haar over en beduidt haar ons alleen te laten. -Wanneer ze heupwiegend door de donkere opening van de achterliggende kamer verdwenen is, verontschuldigt hij zich en vraagt mijn begrip voor een vrouw van de stad, die de adat minder nauw neemt en op deze wijze meent haar man te helpen.
‘Ik heb gemerkt dat ze me aangenaam wil stemmen en het strekt haar tot eer dat ze ons gesprek niet vernomen heeft, zodat ze alleen haar eigen bedoeling volgde,’ antwoord ik. ‘Vergeet het, heer Mochtar. Wellicht dat u na de thee uw voorkeur kunt uitspreken, zodat we zonder boosheid uiteen kunnen gaan.’
Mochtar dankt me met een buiging en neemt daarna zijn plichten als gastheer zorgvuldig waar. Dan richt hij zich met neergeslagen ogen tot mij: ‘Het lijkt mij beter, heer van de elektriciteit, dat mijn aansluiting op de gebruikelijke wijze wordt aangebracht, waarbij ik uw voorspraak inroep voor het zoveel mogelijk sparen van de takken van de bomen.’
‘Dat beloof ik u graag, heer Mochtar, hoewel onze monteurs altijd al zuinig zijn met wat Allah ons geschonken heeft.’
‘Ik was in de hitte van het gesprek de overlevering vergeten en meende een bewijs van onrecht te zien in de werkwijze van de elektriciteitsmaatschappij.’
‘Ik begrijp het heer Mochtar.’
Bij het afscheid weet ik dat hij niet van gedachten veranderd is.

Thuis ontvangt Soekina me stil en verwachtingsvol. Na mijn verslag drukt ze zich tegen me aan. ‘Uit uw droom weten wij, heer, hoe de vrouw zal proberen mij ziek te maken. Toch moeten wij wachten tot zij zich aan u opdringt voor wij tot actie kunnen overgaan.’
We gaan bezwaard slapen. Na middernacht wordt Soekina wakker en vertelt me dat de heilige Andjeng Sosrokartonno aan haar verschenen is en dat hij zijn hand lang op haar gebogen hoofd heeft gehouden. Ze voelt zich daardoor sterk en onkwetsbaar. Maar haar verlangen naar een zoon in haar schoot is zo groot, dat ze een voorteken wil voelen. Ik stel haar voor om onze situatie via Verplak aan diens vrouw Simoenti voor te leggen.
‘Zij kan wijze raadslieden er over vragen.’
‘Graag, heer, dan kan mijn ongeduld tenminste een antwoord krijgen.’
Ze kijkt me daarbij schuldbewust aan.
‘ik begrijp het best, Soekina, en we moeten maar kijken hoe die raad zal zijn.’
‘Heer ik ben u er dankbaar voor.’

Op het werk vertel ik de oude Verplak van mijn dilemma. ‘s Avonds ga ik bij hem op bezoek. Nippend aan zijn borrel, zwijgt hij een tijdje en zegt dan: ‘Ik begrijp dat het moeilijk voor je is om de vrouw die met je mee kwam te vertellen wat er aan de hand is, bovendien kan ze niet terug nu Holland bezet is.’
‘ … En Soekina weet dat Nora geen bijzit is, en dat ik alleen een kind uit haar schoot wil ontvangen. Bovendien weet ze uit voorspellende dromen dat zij pas in een volgend leven een zoon van mij zal ontvangen en groot brengen. Maar ze blijft toch op een voorteken hopen.’
‘Simoenti kan het nu opnieuw met jouw aanvullingen aan haar vader voorleggen, die raadsman is van de regent. Je beseft waarschijnlijk niet hoe er met je meegeleefd wordt, langs wegen die ons ontgaan.’ Wanneer Simoenti binnenkomt vraagt hij: ‘Spreek je je vader nog vanavond, Simoenti? De zaak is iets veranderd.’
‘Ik zal naar hem toegaan, heer. Hij heeft het over een toevoeging gehad. Een oude aanvulling die in ons land is ontstaan om de vrouw, die de meeste rechten heeft, het haar toekomende te gunnen’

De volgende dag ga ik gespannen, ruim voor het eind van de middagpauze, naar kantoor, waar Verplak al op me wacht. ‘Ik denk dat ik goed nieuws voor je heb. Soekina weet niet, dat pas na twee jaar onvruchtbaarheid van de vrouw van het Verhaal, de man elders een kind moet verwekken. Maar laten we geen problemen maken vóór ze er zijn, en aannemen dat Soekina gezond is en je een kind kan schenken.’ Hij ziet dat ik er nog niet helemaal gerust op ben.
‘Dit land zal altijd geheimen hebben die je kunnen doen schrikken, maar je houdt nu eenmaal van Soekina en je bent gebonden aan het Verhaal, dus… ’
‘Ja, je hebt helemaal gelijk. Het voelt al heel anders nu ik weet wat de kern van de zaak is. Wil je ook Simoenti bedanken, die het allemaal voor me uitzocht?’
Thuis vertel ik alles aan Soekina.
‘Wat goed heer… nog twee jaar tijd… en ik ben gezond. Als heer Van Mourik het goed vindt dat u me haalt en brengt voor de twee dagen thuis, blijkt ook daaruit dat de goden met ons zijn.’
Opeens is ze weer trots en zo helemaal zichzelf, dat alles van daarvóór weggewist lijkt. Toch moet ik er weer aan denken, wanneer ik bij mijn bezoek aan Nora van Ardjo hoor dat hij nog steeds twijfelt aan de vruchtbaarheid van Soekina.

* Zie de Woordenlijst achterin.

 

< terug naar Online bladerboeken