Dood, onthechting en ontgrenzing

DOOR M. HOUTMAN

Spreken over dood en leven veronderstelt een kenner die onderscheidt en vaststelt, grenzen aanbrengt en toleranties bepaalt.
Maar deze kenner leeft in een ‘vertaling’, een ‘vertaling’ waarin hij zichzelf en de wereld benoemt.
Wat de wereld is, al datgene buiten zijn huid, en wat hij zelf is in verhouding daartoe – of wel hoe hij zichzelf beleeft en van daaruit de wereld ervaart en benoemt – dat gehele immer veranderende proces blijft onbekend.

Wanneer wij ‘wereld’ zeggen, of ‘ik’, spreken we vanuit een statische, eens vastgestelde vertaling, die weliswaar aan de hand van latere ervaringen nog een weinig in nuance of kleuring verandert, maar die principieel eens en voor altijd in ons bewustzijn vastligt.
Wanneer wij nu vanuit de vertaling, van een onbekend gebeuren, onderscheidingen gaan maken, moeten wij oppassen vertaling en (onbekende) werkelijkheid niet met elkaar te verwisselen.
Dood en het proces van het sterven beangstigen ons waarschijnlijk in zo hoge mate omdat, voor zover onze directe ervaring in de vertaling reikt, met de dood onze wijze van ervaren en benoemen van het onbekende om ons en in ons ophoudt te functioneren. Omdat de kenner of toeschouwer zich vereenzelvigt met zijn instrument van waarneming en ervaring, zijn lichaam met zintuigelijke prikkels en het daarmee werkende bewustzijn, ervaart hij de dood van het lichaam als een absoluut einde.
De eigenlijke betekenis van de dood proberen te leren kennen, betekent: meer wezenlijk ingaan op onze wijze van ervaren, waarnemen en beleven; ons bewust worden van onze vertaalactiviteiten en van de daarachter schuilgaande vraag, wie degene is die waarneemt, ervaart, vertaalt en aan zichzelf duidelijk maakt door de bewustzijnsbeelden, die hij zich (niet bewust opgemerkt) vanzelfsprekend schept!
Op de vraag wie de verteller is, de beeldenmaker, die achter de bewustzijnsbeelden schuil gaat komt geen antwoord, kàn ook geen antwoord komen, omdat wij uitsluitend van zijn aanwezigheid kennis hebben door de beelden die hij door het instrumentarium van onze lichamelijkheid heen in ons produceert. Van een directe voertaal is geen sprake, terwijl onze mentale en emotionele processen afgeleid zijn van de bewustzijnsbeelden.
Alleen mensen die voor de dood stonden en in leven bleven, of wel in een zodanige levenscrisis verkeerden dat de vanzelfsprekende vertaalactiviteit wegviel, ervoeren dat zij eigenlijk vanuit een geheel andere werkelijkheid in dit leven aanwezig waren, een werkelijkheid die zij tot dan toe slechts kenden in de vertaling. De verslagen van deze ervaringen én de uitspraken van heiligen, religieuze leiders en mystici, wanneer men deze ontdoet van de tijdgebonden beelden, komen in essentie overeen en vertonen een zodanige paralleliteit, dat aangenomen mag worden dat op hetzelfde gedoeld wordt – hoewel de taal zoals wij hem gebruiken een moeilijk middel is om een wezenlijkheid mee aan te duiden, die achter de werkelijkheid van onze bewustzijnsbeelden ligt.
De taalmoeilijkheid van deze verslagen en uitspraken uit zich in de aanduidende, in parabels of gelijkenissen vervatte wijze van uitdrukken. Door het aanduidende of de gelijkenis of vergelijking, ontdoet men zich bij voorbaat van de al te strikte betekenis die men aan woorden (bewustzijnsbeelden) zou willen toekennen. Men waarschuwt als het ware voor vernauwende interpretaties en roept op zó te luisteren dat de boven- en onder tonen die in het aangeduide meeklinken ook gehoord zullen worden en achter de bewustzijnsbeelden om of er overheen ons zullen bereiken.

Wanneer door de Hindoes wordt gesteld dat de wereld een illusie is en Brahman of het Zelf alleen werkelijk, of als Boeddha zegt dat het ‘ik’ een illusie is die ons gevangen houdt, dan wel als Lao-tze zegt dat iedere klank uit het klankloze, iedere vorm uit het vormloze en de schepping uit de leegte voortkomt, wordt op hetzelfde gedoeld, n.l. dat niet de wereld, het ik, al hetgeen zich aan ons voordoet een illusie is, maar wel dat onze vertaling ervan slechts een vertaling is van een onbekende werkelijkheid waarvan wij de eigenlijke samenhang, omvang, werking en grootheid niet kennen en ook niet, zoals wij heden zijn, kúnnen kennen.
Zolang wij ons bewegen binnen de grenzen van het in de taal benoemde, d.w.z. zolang wij blijven binnen de door onszelf gemaakte vertaling – d.i. de door onszelf omgrensde bewustzijnsinhoud – of wel zolang wij binnen de grenzen blijven van de steeds opnieuw door onszelf via het bewustzijn geschapen wereld, ‘onze wereld’, waarbinnen het denken en voelen functioneert, zolang heeft alles zijn vaste plaats; het als dood en het als leven ervarene.
Maar wij gaan onze oordeelsbevoegdheid te buiten wanneer wij deze in ons bewustzijn herschapen wereld als ‘de enig werkelijke’ stellen en onze proefopstelling (ons zintuigelijk meettuig) als de enig mogelijke aanmerken.
De grote natuurkundige Niels Bohr wees er al op dat de wijze van proefopstelling van doorslaggevende betekenis is voor de observatie. Dat geldt ook ten aanzien van onze opstelling in het bewustmaken en ervaren.

Al hetgeen hiervoor gezegd is, wil aandacht vragen voor het functioneren van het bewustzijn van de mens zelf, niet voor wat door dat functioneren tot stand kwam, noch voor de betekenis van de beelden in die eenmaal geconcipieerde menselijke bewustzijnswereld.
Het voorafgaande vraagt aandacht voor een zó vanzelfsprekend aanvaarden van een zich naar buiten projecterend innerlijk proces, dat wij aan dat proces zelf voorbijgaan, en het in ons gewordene niet als vertaling maar als werkelijkheid ervaren, daarbij blind geworden voor het licht en de projector die de beelden in ons bewustzijn doet ontstaan. De aanwezigheid van dat licht en de onwerkelijkheid van de beelden ontgaan ons. Dat is m.i. van oudsher bedoeld met de term illusie, nl. ‘onze vertaling’. Vanuit deze benadering krijgt het verschijnsel van de dood een totaal andere waarde en zullen vragen daaromtrent ook anders gesteld moeten worden.

De vraag is niet of er een leven is na de lichamelijke dood (dat is voor ons ‘de dood’) maar of er in dit leven, terwijl wij in onze lichamelijkheid verkeren, niet iets is dat zich aan ons zelfbewustzijn en aan onze naar buiten gerichte aandacht onttrekt.
Het is duidelijk dat dit ‘iets’, waaraan men vele namen kan hechten, niet benaderd of begrepen kan worden met de betekenissen-wereld, die de mens geleidelijk aan in zich heeft opgebouwd.
Het betekent eigenlijk te moeten beginnen in een volkomen blanco, in een vrijwillig en bereidwillig volgehouden leeg zijn aan het bekende, opdat misschien iets van dat onbekende en oorzakelijke zich in ons voordoet. Waarbij wij direct moeten aantekenen dat wanneer het de gedaante van het bekende aanneemt, er opnieuw een misinterpretatie in het spel is, een opnieuw terugvallen in de oude vertalingen.
De vraag is dus niet of de dood de grens van het leven is, maar of wij in staat zijn onszelf, d.w.z. ons ‘ik’- en wereldbeeld, te ontgrenzen. In dat nieuwe, voor onze huidige staat onbekende bewustzijn, zullen waarschijnlijk de overgangen tussen leven en dood anders liggen.
Duidelijk is ook dat de verslagen van psychedelische reizen, waaraan vaak gedacht wordt bij het verschijnsel van de dood, geen enkel uitsluitsel kunnen geven voor een verder reisbestek, omdat ze alle gevangen zijn binnen de taal – dus bewustzijnsgrenzen, die juist object van onderzoek zijn.
Ze geven in het beste geval aanwijzingen voor een tijdelijk verruimd bewustzijn. Niet een blijvend veranderd bewustzijn.
De vraag die gesteld moet worden is of wij het centrum van aandacht (de energie-kern van ons bewustzijn) kunnen verplaatsen, doen opgaan in een diepere, onbekende werkelijkheid, die w.s. hoewel niet geweten ten grondslag ligt aan dat zelf, waarvan we ons nu bewust zijn.
In de religieuze en mystieke geschriften vanuit alle tijden wordt steeds weer gesproken over ‘binnen gezogen worden’ in een onuitsprekelijk, al het bekende overstijgende wezenlijke werkelijkheid . Meer moderne mystici en religieuzen spreken van een ‘exploderen’.
Duidelijk is dat de titel ‘Dood, onthechting en ontgrenzing’ hiermede in een totaal ongebruikelijk kader is geplaatst.
In dat kader krijgt het begrip onthechting een andere dimensie.
De opgave van onthechting, zoals die in het algemeen aanvaard is, bestaat er in zich los te maken van iets dat men grote waarde toekent. Het is dus een wilsact, een volgehouden discipline, zoals in de ascese niet onbekend is.
In het perspectief van het voorgaande betekent onthechting: het zich bewust worden van de vertaling waarin men leeft en ook het helder doorzien van de betrekkelijkheid van onze waardebepaling.
Wanneer men het gehele mechanisme van waardebepaling (volgend op eenduidige perceptie en benoeming) doorziet, behoeft men zich niet door middel van de wil los te maken van wat men eerst zelf zijn waarde, naam, betekenis gegeven heeft!
Onthechting betekent dan een voorzichtig omgaan met ons perceptie-, benoem-, en bewustmakingsproces, d.w.z. het zich niet vereenzelvigen met de in het bewustzijn geproduceerde wereld- en waardebepaling.
Hetzelfde geldt met een verschoven accent voor ontgrenzing.
Ook hier valt niets te bereiken met een wils- of denkact. Immers, in de wils- en denkactiviteit kunnen wel grenzen verplaatst worden, verruimd, maar niet te-nietgedaan.

Als er al een mogelijkheid tot ontgrenzing is, kan deze slechts liggen in het gadeslaan en zich bewust worden van het ontstaan van de namen, de betekenissen, de gestalten en de grenzen.
In het proces van het vertalen van het onbekende in het voor ons bekende (onze bewustzijnswereld), ligt het geheim van de begrensdheid besloten.

Opgesloten als we ons hebben (ongeweten en vanzelfsprekend) in onze begrensde bewustzijnswereld, zijn we bereid deze begrensdheid te verdedigen ten koste van ander leven in andere begrensdheid, hoewel de onzichtbare door ons niet te verifiëren oergrond, die als de ongekende kenner en toeschouwer ook in ons aanwezig is, waarschijnlijk even innig verbonden is met dat onbekende leven in die andere begrensdheid.
Zo gezien zijn oorlogen en Vietnams (met alles wat daar aan agressieve voorbereiding aan voorafging) van een hartbrekende tragiek van onbegrip, vereenzijdiging, onwetendheid en benauwenis.
De woorden van Boeddha: ‘onwetendheid is de grootste zonde’, zijn in onze verlichte tijd van een even grimmige en explosieve actualiteit als op het moment dat ze uitgesproken werden.

De slotvraag is: zijn wij bereid de onzekere ontdekkingsreis in de binnenwereld (die zoals wij gezien hebben onze buitenwereld schept) te ondernemen, ons ontdoende van alle bekende rekwisieten?
Een vraag die eenmaal voor ieder mens onvermijdelijk zal blijken te zijn wanneer door voor hem onbekende oorzaken, plotseling, de hem bekende bewustzijnswereld wegvalt en hij alleen is in een alles omvattend zwijgen, zoals vaak vlak voor de dood.

Een vraag ook die ieder mens alleen voor zichzelf vermag te beantwoorden, omdat hij die reis slechts als eenling in volstrekte eenzaamheid kan ondernemen.

Uit: Amersfoortse Stemmen | Internationale School voor Wijsbegeerte, 54e jaargang, nr. 1, januari 1973


naar boven