Dood en vergankelijkheid

DOOR M. HOUTMAN

Wanneer wij oplettend zijn, ervaren wij dat Leven stroming is, durende zichzelf vernieuwende verandering, omzetting en transformatie, van heel simpel naar verbijsterend gecompliceerd. Niet alleen de seizoenen met hun nog onvolledig doorgronde polsslag van ontstaan en vergaan zijn tekenen van deze durende verandering, stroming, maar ook eb en vloed, het deinen van de zee, golf na golf, verbonden zich verheffend en terugglijdend, zonsop- en ondergang, de kringloop van de maan en andere hemellichamen, weliswaar gemeten in de tijd maar met hun oorsprong elders.
Niet alleen deze tekenen herinneren ons steeds weerkerend aan het enig durende, de verandering, maar ook het gaan en komen van gedachten, het zich kleuren en samenweven van gevoelens, het onophoudelijke, rusteloze verkeer in onszelf, weliswaar stromend door zich slechts weinig wijzigende patronen, maar toch immer gaande en weer terugkerend.
In dit onophoudelijk stromende is een kunstmatige, zich aan de stroom onttrokken hebbende huls van strevingen, verwachtingen, verlangens en angsten, een schijnbaar vast en betrouwbaar punt: het ‘ik’, dader, beoordelaar, eiser en gedaagde.
Steunend op het bekende, reeds ervarene, in de voorstelling opgenomene, uit het verleden overkomende, herkent het ik van moment tot moment signalen uit de levende onbekende levensstroom; een reeks door het ik geïnterpreteerde signalen, die vanzelfsprekend (zonder verder onderzoek) voor representant van de onbekende stroming worden gehouden.
Vanzelfsprekend en onopgemerkt, wordt deze interpretatie algemeen aanvaard en gehanteerd en bestuderen wij het leven aan de hand van de betekenis, die wij aan de immer opflakkerende reeks van signalen toekennen, die zich in ons bewustzijn als gevolg van de zintuigelijke prikkels voordoen.
Waar de voorstellingen die de reeksen signalen verbeelden vandaan komen, hoe de structuren van de voorstellingen, in de netwerken van talen gevangen, ontstaan zijn en zonder toedoen van leerprocessen in oorsprong in ons aanwezig zijn, is nog steeds onbekend.
Zelfs de ‘voorkennis’ van Chomsky’s theorie verschuift de vraag van het direct verifieerbare naar een nog niet verder onderzocht – want niet direct bereikbaar – voorstellingen-reservoir, waaruit we weliswaar allen putten, met onze eigen kleuring naar afstamming, cultuur en levenssituatie, maar waarvan we de makers nochtans niet zijn.
Ongemerkt en vanzelfsprekend scheppen we van moment tot moment, met behulp van de in ons reproduceerbare voorstellingen, de wereld die wij (her)kennen in ruimte en tijd. Alleen soms, in momenten van voorstellingsloosheid, wanneer plotseling het onophoudelijke verkeer van gedachten en gevoelens binnen de ‘ik-huls’ wegvalt, is er een soort gewaar-zijn van een ‘in- en buiten-ons inéén’ waarin de beschouwer en het beschouwde samenvallen zonder nochtans hun eigenheid te verliezen.

Het is dáár, in de stilte tussen twee gedachten in, dat het schijnbaar statische punt van het ‘onveranderlijke ik’ als levende, aan alle zijden doordrongen en ook doordringende, eigenheid in de stroom van het onbekende wordt ervaren. Het is ook dáár dat het begin en het einde van het ik (zo er dáár al die voorstelling kan bestaan) opgeheven lijkt en daarmede onverwacht de schrijnende werkelijkheid van het vergankelijke.
Dood (het definitieve einde van de voorstellingswereld van het ik) en vergankelijkheid (steeds om ons heen waargenomen) zijn een dubbelverschijnsel in het statische voorstellingspatroon van het zich kunstmatig buiten de levensstroom houdende ik.

Zo hebben onze eerste voorlopige verkenningen ertoe geleid dat wij dood en vergankelijkheid niet meer als absolute, buiten ons plaats hebbende verschijnselen aanmerkten, maar als kenmerken in de voorstellingswereld van het ‘ik’. Wij merkten ook dat het ‘ik’ (de drager van de voorstellingswereld) zich, hoewel niet als zodanig ervaren, op kunstmatige wijze buiten de levensstroom plaatst. En van daaruit, vanuit een schijnbaar vast in het verleden verankerde voorstellingswereld, beter gezegd aan de hand van een statische voorstellingswereld, de wereld in zich en om zich ervaart en beoordeelt.
Tenslotte zagen wij dat de herkomst van de voorstellingen zelf, waarvan een gedeelte in de taal gevangen zijn, onbekend bleef, hoewel wij er van moment tot moment mee werken en er onszelf aan aflezen. Als, zoals wij hiervoor opmerkten, ‘dood en vergankelijkheid’ een dubbelverschijnsel is in het voorstellingspatroon van het zich kunstmatig buiten de levensstroom plaatsende ik (dat echter, hoewel onbewust blijvend, nooit buiten de levensstroom is) krijgt het verlangen naar onvergankelijkheid en onsterfelijkheid een geheel ander karakter. Het kan dan niet meer de richting uitgaan van een eindeloos aards voortbestaan, noch van een voortzetting van een persoonlijk voortbestaan (van het ik en zijn voorstellingswereld) na de beëindiging van het aardse bestaan, zoals uit een niet juist begrepen wederbelichamingsleer wel geconcludeerd wordt.
Onvergankelijkheid en onsterfelijkheid zijn waarschijnlijk vage duidingen in ons ik-bewustzijn van een heel oud nog vóór-mythisch weten van een eenheid in durende verandering van wat we, bij gebrek aan beter, ‘leven’ noemen. De factoren ruimte en tijd, waarin we onze voorstellingen voor onszelf herscheppen, moeten daarbij gezien worden als coördinaten van onze verbeelding.

Dood en vergankelijkheid, de tweeling uit de ‘ik-bewustzijns’ wereld, zijn daarmede als zodanig niet werkelijk, maar meer grensaanduidingen van een bewustzijnsveld, dat zich ook hier en nu binnen de onvoorstelbare werkelijkheid van het Onuitsprekelijke bevindt. Zo gezien is er tussen de slapende mens, gebed in dromen, en de half-wakkere mens in zijn dagbewustzijn, maar een gradueel verschil, n.l. een meer beïnvloed worden door de prikkels van binnenuit in de droom, of van buitenaf door de zintuigen tijdens het dagleven.
Maar de maker van de voorstellingen (de niet van zichzelf bewuste verteller) is dezelfde, het ik, levend en stervend binnen het Onuitsprekelijke, zonder er, tenzij bij hoge uitzondering, weet van te hebben.
Vergankelijk is het ik, zich vereenzelvigend met zijn lichaam en de zintuigelijke voorstellingen die in zijn bewustzijn rusteloos en ongewild opkomen en weer verdwijnen. Vergankelijk is de verbijsterende menigvuldigheid van zich in de vorm stollende en er weer uit oplossende wendingen, concentraties en uiteen vloeiende uitingen van het Onuitsprekelijke. Maar het Onuitsprekelijke zelf, zich verdichtend en weer vervluchtigend, de Onbekommerde, de schepper en vernietiger, samenbinder en ontbinder is. Hij die dansend en dromend, in zich ruimte makend en meegaande in al wat daarin geschapen is, gaat. En zijn gang laat in het voorstellingsveld van de kleine mens (de mens gebonden aan zijn zintuigelijke waarnemingswijze) een spoor achter in de dimensie van tijd en ruimte.
De angst voor de dood en de bekommernis om het vergankelijke, de strijd om het leven, zoals het gekend is in zijn zintuiglijk verifieerbare verwerkelijking, is de angst voor de ontdekking van de voorlopigheid van onze voorstelling van het Onuitsprekelijke. Alleen dáár waar het onophoudelijke tumult van opwellende en weer verdwijnende voorstellingen, van de rusteloos aan- en afvloeiende prikkels, doorbroken wordt door de cesuur van een innerlijke crisis, een onoverkomelijke verlatenheid, of een alleen-zijn in het voorportaal van de lichamelijke dood, alleen dáár valt de voorlopigheid van onze voorstelling weg en kennen we de voorlopigheid áls voorlopigheid. Dood en vergankelijkheid geven de grens aan van onze voorstellingswereld, zij geven ook aan, van waaraf het schoeisel van tijd en ruimte niet meer bruikbaar is.
Dood en vergankelijkheid behoren bij het hier en nu van onze wijze van zich verhouden tot het mysterie van het Onuitsprekelijke. Zij behoren tot het kleed waarin wij, zonder er ons bewust van te zijn, de wereld gekleed hebben.

Te speculeren over een leven na de dood, is proberen de nietigheid van een onwerkelijke (want voorlopige, ik-gebonden) voorstelling nog langer te prolongeren. Dood en vergankelijkheid als voorstelling liggen in ons. Ze dáár te ontdekken is onze opgaaf.
Het begin van de opgaaf ligt in het kunnen ervaren van het bewustzijn op zich, d.w.z. de beweging van het bewustzijn waaruit de voorstellingen voortkomen. Het ervaren van de zwijgende, voorstellingsloze energiestroom. Deze ontdekkingsreis, die per definitie de reis is van de eenling, van hij die alleen is, is de reis die wij van dag tot dag, van uur tot uur uitstellen.

Als kinderen verdronken in hun spel, huilend om vermeende onmogelijkheden, elkaar speelgoed afpakkend en toewerpend, gaan wij door het speeluur van het leven, tot de bel gaat van het einde van dit spel. En omdat wij onszelf slechts beleven in dit voorlopige spel, ons niet bewust dat de voorlopige spelers aan zichzelf nog onbekend zijn, willen wij het speeluur rekken, ons leven lang, bang voor de ontdekking van wat er vóór en er achter ligt. Dat ontdekken is afhankelijk van onze bereidheid onze voorstellingswereld, en de door de herhaling steeds sterker onveranderlijke vorm van onze ervaringen en waarnemingen in antwoord daarop, tussen haakjes te zetten en van onze bereidheid ons bewust, gedisciplineerd en regelmatig terug te nemen uit de automatische wijze van ervaren, beleven en voorstellingen-produceren. In dit zich terugnemen en aandachtig verwijlen bij wat er eigenlijk gaande is, laat een nieuwe wijze van gewaar-worden zich vermoeden, ontstaat een verschoven aandachtscentrum van waaruit het spel áls spel erkend wordt, het vergankelijke àls vergankelijk, hier en nu, en de dood als een scheidingslijn in onszelf, niet erbuiten.
Alleen al om het zeldzame verschijnsel van het bewustzijn in actie werkelijk te leren kennen (met alles wat daaruit voortvloeit), is het leven hier op aarde van de hoogste betekenis.
De geschriften van de grote mystieken, de authentieke religieuze openbaringen, de ontdekkingen van heiligen en wijzen (wanneer we de typische beperking van een bepaalde tijdfase uit de geschiedenis erbij willen begrijpen) openbaren het ons, wanneer wij de moeite nemen er zwijgend (in ons bewustzijn luisterend), aandachtig en zonder vooroordeel op in te gaan – een vooroordeel steunend op onze voorlopige in het ‘ ik’ verankerde voorstellingswereld. Dat betekent te leven en tegelijkertijd door onze voorstellingen heen naar binnen toe te luisteren, stil te staan bij wat absurd lijkt, het steeds dichter naderend, in ootmoed, ongeschoeid, alleen.

Enkelen mag het voorkomen dat deze verkenning, evenals de twee vorige in dit tijdschrift over de Dood, voorbijgaat aan wat ons actueel beroert, zoals de tijgerkooien in Vietnam, de immer toenemende agressie, corruptie en uitbuiting.
Maar misschien is het wel zo dat een verandering ten goede, een fundamentele verandering in de relatie van mens tot mens en tot de wereld waarin hij staat, alleen zal kunnen komen van een wezenlijk nieuw inzicht in de reikwijdte van het menselijk bewustzijn, zijn vertekeningen, en de mogelijkheid de onbewust gebleven falsificaties in zicht te krijgen. Alleen dáár, op het vitale punt van de waarneming met daaraan gekoppeld de voorstellingsopbouw, kan de pauze optreden die ons wellicht de mogelijkheid geeft aan onszelf geopenbaard te worden.
Voordat de mens de eigenlijke betekenis van zijn menszijn heeft ontdekt en hij blijvend vanuit dat nieuwe centrum ervaart en leeft, zijn de veranderingen die hij aanbrengt in de context van zijn oude voorstellingswereld, verschuivingen die wel tijdelijk verlichting kunnen geven, maar geen zicht schenken op hetgeen vanuit het Onuitsprekelijke, zelfs door onze eenzijdige ervarings- en zienswijze heen, voltrokken wordt. En wanneer gezegd wordt dat de mens geschapen is naar het evenbeeld Gods, zal hij de Werken pas kunnen erkennen als hij vanuit dat evenbeeld waarneemt en leeft.

Het lijkt mij dat de voorgaande verkenningen uit dat oogpunt wèl actueel zijn, al zijn zij noodzakelijkerwijs gevat in bewoordingen die naar oorzaken trachten te verwijzen, i.p.v. dat zij gevolgen willen veranderen.

Uit: Amersfoortse Stemmen | Internationale School voor Wijsbegeerte, 54e jaargang, nr. 5, september 1973


naar boven