Dood en wedergeboorte

DOOR M. HOUTMAN

Vanzelfsprekend gaan alle gedachten over de dood uit van de levende mens. Maar in zijn afwijzing van en zijn angst voor de dood, vergeet hij dit vanzelfsprekende. Eerst is er de levende, onbewuste ervaring van levend zijn. Het vormen van bewustzijnsbeelden, het ervaren zelf, de reacties erop in handelen of niet-handelen, zelfs de mogelijkheid te ervaren, te beleven, zich bewust te worden van dat andere buiten en van zichzelf in verhouding daartoe, het richten en verslappen van de aandacht, het toelaten of buitensluiten van indrukken, het dromen en wakker worden, het doen en laten gebeuren, – geen moment waarop er door het levende leven niet iets in de mens voltrokken wordt. 

De mens doet zijn begrip omtrent het leven op, al levende, in steeds wisselende ervaringsbereiken van zijn wezen. Uitgaande van een nog steeds onbenoemd (want niet te definiëren) iets in hemzelf, gevangen in een onvoorstelbaar gecompliceerd geheel van werkingen in zijn lichamelijkheid, benadert de mens de wereld buiten zijn huid of richt hij zijn aandacht naar binnen – naar hetgeen in zijn bewustzijn (in het direct bereikbare gedeelte) is opgeslagen als herinneringen uit dit leven, dan wel tot hem spreekt vanuit een collectief bewustzijn, waarmede hij op een of andere wijze verbonden is (bewust ervaren of in dromen beleefd).
Maar altijd opnieuw is zijn belevingspunt, de plaats waar hij zijn ervaringen opdoet, in hemzelf gecentreerd, is zijn beleving vanzelfsprekend aan hemzelf, zijn ik, gebonden.
Deze doorlopende, niet geheel bewust gemaakte ervaring van al wat zich in en aan de mens voordoet, slapende of wakende en van de plaats, het punt, waar zich dit voordoet, in zijn lichaam, doet ‘vanzelfsprekend’ de levenservaring zelf samenvallen met de plaats van ervaring.
In dit vanzelfsprekende ‘doen samenvallen’ van de plaats van ervaring met de ervaring zelf, is de mens een verder ontwikkeld dier.
In de mate waarin hij zich scherper bewust wordt omtrent zichzelf en de uiterst gecompliceerde werkingen die in hem plaats grijpen, ontwikkelt hij zich tot mens, met helderder zelfbewustzijn, zodat hij niet alleen maar reactief (uit zijn ik-identificatie) op het leven en zichzelf antwoordt.
In het stadium waarin ervaring en plaats van ervaring (in de mens zelf) samenvallen of ook waarin de ervaring onverbrekelijk verbonden is (maar onbewust gebleven) met hem die ervaart, is de dood niet alleen de be-eindiger van het lichamelijke werktuig maar ook van de ervaring zelf.
Voor het dier, dat w.s. geen zelfbewustzijn kent, bestaat de dood niet of nauwelijks omdat het zich (ook beschouwend) niet buiten zichzelf kan plaatsen en daardoor het moment van be-eindiging niet kent buiten dat moment zelf.
De factor tijd, een dimensie van het bewustzijn van de mens, samenhangend met zijn vermogen tot zelfbewustzijn, kent het dier niet. Zijn doodsangst is, zo die ooit geheel bewust wordt, gevangen binnen het korte moment van de be-eindiging zelf, of van kort daarvoor als de be-eindiging voelbaar wordt, niet begrippelijk bewust gemaakt (dieren voor een abattoir). 

De mens echter kan in situaties van acuut lijfsgevaar zich bewust zijn van de bedreiging van zijn lichamelijke leven, terwijl terzelfder tijd er iets in hem waarneemt, niet samenvallend met degeen die vreest be-eindigd te worden. (Getuigenissen hiervan, vooral uit de laatste wereldoorlog, zijn er vele.)
Deze bijzondere concrete ervaring van een tot dan toe onbekende instantie, die méé is in de situatie zonder er aan onderworpen te zijn, verandert de verlammende angst in een helder constaterende verhouding tot de bedreiging, vanuit een geborgenheid die niet te verklaren is.
In deze merkwaardige momenten van acute wakkerheid (wanneer de normale bewustzijnsstroom niet meer het enige waargenomen verschijnsel is, maar er een gelijktijdig besef is van een ‘er zijn’ buiten of naast of zich verder uitstrekkend dan de normale bewustzijnservaring) – is ook (en voor degeen die er in staat onloochenbaar) de verhouding tot het gewone, bekende gewaarwordingsleven fundamenteel en radicaal gewijzigd.
Hoe kort deze ervaring ook mag zijn, zij kan een proces inleiden waarin de mens zich steeds scherper er van bewust wordt dat hij in een meerdimensionaal heelal leeft waarin de factor tijd, naar gelang van zijn helderheid van zijn, verschuift en hij heel duidelijk beseft dat zijn wereldbeeld en zijn ik-beeld projecties zijn, in hem ontstaan volgens mentale en emotionele krachtsstructuren, waarvan hij overzicht en inzicht mist, maar die hem (onbewust) de wereld doen ervaren volgens de wetmatigheden die in deze structuren besloten liggen.
Weliswaar kleurt en vervormt hij deze, volgens structuren ontstane en door hem gehanteerde, bewustzijnsbeelden naar het leven dat hij leidt en de opvoeding en kennis die hij genoten heeft, maar principieel blijft hij oordelen, ervaren, denken en voelen volgens de krachtlijnen die in deze structuren zijn vervat.
Ook dat wat hij doet en volbrengt, zijn verwerkelijking, die immers gebaseerd is op zijn eenduidige wereld- en ik-beeld, bevestigt deze in hem gegroeide en verder groeiende denk- en gevoelspatronen (een misvorming die doorzet).
Deze benauwde leef- en werkwijze van een nog niet tot rijping gekomen zelfbewustzijn maakt, dat deze eenduidige bewustzijnswereld, die alles buiten en binnen de mens omvat, als de enig werkelijke, de enig bestaande wordt ervaren; zich daarmee tevens afscheidend van een meervoudig gebeuren, zonder er weet van te hebben dat deze afscheiding plaats vindt.
In het versmalde eenduidige bewustzijnsgebeuren vallen de be-eindiging van het lichamelijke waarnemingsinstrument en van de waarneming samen, is de dood een onherroepelijk einde van al het gekende en daarmede de onverbiddelijke vernietiger van al het bestaande (als bestaand ervarene).
In de meervoudige ervaringswijze is de dood van het instrument, de be-eindiging van een bepaalde (versmalde) ervaringswijze, maar niet de be-eindiging van het gehele meervoudige, w.s. meerdimensionale gebeuren. Het waarnemingspunt wordt door de dood weggenomen, niet echter het proces zelf.

In dit licht gezien krijgt de oude gnostische overlevering omtrent de wedergeboorte in dit leven, waarvan wij ook in de bijbel in het gesprek van Jezus met Nicodemus vernemen, een totaal ander aanzicht. Het wordt plotseling duidelijk dat de mens bij zijn rijping tot een meervoudig bewustzijn eerst zal moeten sterven aan zijn versmalde bewustzijnsstructuur, opdat de eenduidigheid, die zijn wereldbeeld en ik-beeld tot dat moment had, zodanig terugtreedt, dat een meervoudig ervaren mogelijk wordt.
Ook wordt de dikwijls verkeerd begrepen en verminkte lering omtrent de wederbelichaming uit zijn kleine kerker van ‘persoonlijk voortbestaan’ verlost, wanneer duidelijk wordt dat de ‘ik-structuur’ met al wat daartoe behoort inderdaad be-eindigd wordt.
In de hier summier weergegeven gedachte is ieder mensenleven een mogelijkheid tot meervoudige bewustwording, waarbij de dood een maatstreep is, een overgang die wij in onze normale zijnswijze niet vermogen te vervolgen. (Hierbij is uitdrukkelijk niet gedacht aan ‘een leven na de dood’, gekerkerd in de eenduidige ik-structuur, zoals dat door spiritisten wel eens wordt gezien). De dood die belangrijk wordt, is de dood in dit leven, het sterven aan het bekende, omdat dát (het bekende) ons zicht beneemt op een meervoudig gebeuren waaraan wij wel deel hebben, maar waar wij niet van weten.
De problemen van zelfhandhaving en zelfbevestiging in al hun subtiele vertakkingen en de uiterst ingewikkelde sociale structuren die daarvan weer het gevolg zijn, zijn als zodanig de duizendvoudige weerspiegeling van de bewustzijnsgang van de enkele mens, gevangen in de eenduidige bewustzijnsstructuur van zijn ik.
Zolang wij menen dat wij problemen fundamenteel op kunnen lossen door verschuivingen en regelingen te treffen in een wereld, die wij eerst eenduidig gewaardeerd hebben en daarop voortbouwend vastgelegd en omgrensd, zullen wij het tekort van de eenduidige voorstelling in ons bewustzijn in steeds te corrigeren hypothesen in overeenstemming moeten brengen met het meervoudige gebeuren.
Schijnbaar overwonnen religieuze overleveringen en de onbegrijpelijke ervaringen, door mystici opgetekend, de vreemdsoortigheid van de mythen en de (voor onze eenduidige bewustzijnswereld) steeds verder terugwijkende werkelijkheid van de verst gevorderde wetenschappen, zijn even zovele tekenen van het meervoudige gebeuren, dat zich blijft voltrekken en waaraan wij, levende van generatie tot generatie, steeds nieuwe duidingen hebben gegeven.
De steeds terugkerende tragiek is, dat wij deze bewustzijnsduidingen niet als zodanig ervaren, maar ze als werkelijkheid, als ‘de werkelijkheid’, in de plaats stellen van een multidimensionaal gebeuren waarvan de grond ons totaal ontgaat.

De voorbijflitsende wereld, door de vernauwde spleet van ons eenduidige bewustzijn gezien, geeft wel een impressie maar geen samenhang van het meervoudige.

Zolang wij weten van de mens en zijn wording, zijn er enkelingen geweest die gevoelig bleken voor werkingen en samenhangen die buiten het opnamebereik liggen van ons eenduidig ontwikkelde bewustzijn. Of de beelden en samenhangen die zij ons geschilderd hebben, voor ons in onze huidige staat begrijpelijk zijn, is van minder belang dan de vraag, of hetgeen van hen tot ons gekomen is, aanwijzingen bevat, die ons kunnen helpen de meest fundamentele problemen van de mens zelf beter te begrijpen, dan wel of er in hetgeen gezegd werd aanduidingen zijn te vinden voor een wijze van zelfonderzoek die niet in het verlengde ligt van het bekend veronderstelde.
Als zodanig zouden de religieuze stelsels, zowel uit West als Oost, minder gezien moeten worden als schone, vrome verdichtsels van primitieve mensen, maar als pogingen duidelijk te maken wáár de grondproblemen voor ons als mensen liggen. Uiteraard zullen we de bijna onoverzienbaar menigvuldige aangroeisels die deze leringen hebben overwoekerd (aangroeisels vanuit de eenduidige bewustzijnswereld) moeten verwijderen en ons bij het herwaarderen van de kerngedeelten ervan bewust zijn, dat wij heilige grond betreden, d.w.z. ons bewust zijn dat wij indachtig de ‘wedergeboorte in dit leven’ eerst zullen moeten sterven aan het eenduidig bekende.

Bij deze tocht binnendoor, de meest menselijke die denkbaar is, zullen de computer en de massale vloed van informatie binnen de veruiterlijking van het bekende ons niet helpen. Integendeel zij zullen onze concentratie verzwakken.
Niet massale veelzijdigheid en snelle paraatheid zullen ons kunnen helpen, maar wel gebundelde, ongebroken aandacht die gevoelig is voor samenhangen en grondstructuren die uit moeten gaan boven het in de tijd verifiëerbare.
Ongetwijfeld zal ‘de dood’, zoals wij hem voelen en duiden, daarin voorkomen, maar zeer waarschijnlijk niet als vijandige tegenspeler, hinderaar of inbreker, maar als metgezel waarvan wij, als bij de wedergeboorte, de eigenlijke betekenis nog zullen moeten ontdekken.

Uit: Amersfoortse Stemmen | Internationale School voor Wijsbegeerte, 53e jaargang, nr. 4, juli 1972


naar boven