Lekepraat | Gesprek 17
De wonderlijke weg

Nico: Ik wil je de legende van Won Hyo, een Koreaanse zenmeester vertellen. Hij leefde in de zevende eeuw na Christus, in een tijd dat in Korea een burgeroorlog woedde. Het dagelijks terugkerende leed van de oorlog voor de mensen om hem heen groeide tenslotte uit tot de niet aflatende vraag in hem waarom zoveel mensen buiten hun schuld moesten lijden. Hij begon opnieuw de boeddhistische teksten te bestuderen maar kon geen bevredigend antwoord vinden, waarop hij besloot om een pelgrimage naar China te maken, in de hoop daar een inzicht te krijgen.
Nu was in die dagen een pelgrimage vreselijk moeilijk, het ging om idioot grote afstanden en het was ook gevaarlijk en niet altijd even makkelijk om aan voedsel en onderdak te komen.
Zo had hij op een dag helemaal geen water, geen voedsel en ook geen plaats gevonden om te overnachten. Gelukkig vond hij tegen de avond wel een berggrot om in te slapen, maar hij was zo dorstig dat hij niet in slaap kon komen en ten einde raad lukraak om zich heen begon te tasten. Op een gegeven moment stuitte zijn hand pardoes op een kom met fris water. Dankbaar dronk hij ervan tot hij verzadigd was en ging slapen.
‘s Morgens ontdekte hij echter dat wat hij voor een kom had gehouden in feite een doodskop was met nog wat waterig vlees erin. Walgend gaf hij alles over, maar realiseerde zich tevens de betekenis van deze ervaring: wat we als werkelijk ervaren, is uitsluitend de schepping van ons bewustzijn; goed en kwaad, geluk en verdriet bestaan niet buiten ons, maar zijn een constructie van ons bewustzijn. Dit, dacht hij, was de betekenis van de zoheid; alle dingen zijn niets anders dan bewustzijn.
Toen hij dat ontdekt had, was er geen reden meer om zijn reis naar China te vervolgen, dus keerde Won Hyo terug naar Korea en preekte over de betekenis van zijn ervaring. Aldus werd Won Hyo een beroemde en invloedrijk geleerde en monnik, maar diep in zijn hart wist hij dat hij het nog niet helemaal begrepen had.
Op een dag hoorde hij van een heremiet die een grot bewoonde en die leefde van wat hij al bedelend in de hoofdstad kon krijgen. Deze heremiet wandelde door de straten van de stad terwijl hij zijn bel liet rinkelen en de mensen onderhield over de zoheid van alle dingen. Won Hyo zou graag het geheim van de heremiet leren en zodoende ging hij naar de grot waar deze leefde. Maar in plaats van een serene wijze te vinden, ontmoette hij een oude man die aan het huilen was over de dood van een jong hertje.
Won Hyo was teleurgesteld – hoe kon een boeddhistische wijze zo afgeleid worden door verdriet? – en vroeg om een verklaring. De heremiet legde uit dat jagers de moeder van het jonge hertje hadden gedood en hij het daarom naar zijn eigen grot had gebracht. Maar hij had niets om het te voeden en dus was hij naar de stad gegaan voor melk. Aangezien niemand kostbare melk wilde geven om een diertje te redden, zei hij maar dat de melk voor zijn eigen zoon was. De mensen uit de stad waren echter zwaar verontwaardigd: een celibataire boeddhistische heremiet die dus moest hebben samengeleefd met een vrouw bij wie hij een zoon bij verwekt had en dus joegen zij hem weg.
Dagenlang bedelde hij tevergeefs. Tenslotte vond hij toch een beetje melk, maar toen hij terugkeerde naar zijn grot was het hertje gestorven van honger.
Toch vond Won Hyo dat dat geen reden was om zo te zitten huilen. En de heremiet zei hem: “Mijn bewustzijn en het bewustzijn van het hertje zijn één. Het was hongerig, ik was hongerig. Het wilde melk, ik wilde melk. Nu is het dood. Zijn bewustzijn is mijn bewustzijn. Dat is waarom ik huilde.”
Zo leerde Won Hyo de identiteit van de Boeddha en de boddhisattva’s en alle levende wezens aan te nemen. Maar hij had nog altijd iets te leren: dat het aannemen van de identiteit van de boddhisattva tegelijk het zich ontdoen van alle heiligheid betekent.
Won Hyo moest nog terugkeren naar het profane als hij werkelijk alle levende wezens wilde bijstaan. Hij vroeg de oude heremiet naar het geheim van zijn grote bekommernis om levende wezens, waarop de oude man Won Hyo meenam naar het red light district van de stad en zei: “Twintig jaar lang heb je in het gezelschap verkeerd van koningen, prinsen en monniken, maar het is niet goed voor een monnik om de hele tijd in de hemel te leven. Hij moet ook de hel bezoeken en daar de mensen redden.”
Toen een schone vrouw van de nacht Won Hyo wijn en vlees serveerde vroeg de heremiet haar: “Weet je niet dat het zonde is om een monnik wijn voor te zetten? Ben je niet bang om naar de hel te gaan?” “Nee”, zei de vrouw, “Won Hyo zal komen en mij redden.”
En Won Hyo bleef bij de vrouw van die nacht, en de volgende morgen legde hij zijn monnikskleren af en danste blootsvoets door de straten, terwijl hij rinkelde met een bel en zong: “The whole world is just like this, how about you?”

Maarten: Het eerste gedeelte van het verhaal van Won Hyo heeft te maken met het obstakel dat wij ervaren en waarnemen aan de hand van voorstellingen die in ons brein liggen opgeslagen, voorstellingen die maar weinig te maken hebben met de werkelijke situatie waarin we ons bevinden. Ik denk hierbij aan het drinken uit de kom van Won Hyo, die later een schedel blijkt te zijn. En daaruit leren we hoe taai de voorstellingen zijn volgens welke wij leven. Want in de nacht heeft Won Hyo het vocht uit de schedel ervaren als heerlijk koel en dorstlessend. De volgende dag geeft hij over terwijl het eigenlijk allang voorbij is, omdat zijn voorstelling hem vertelt dat het een schedel was. En het was ook een schedel, maar hij heeft in zijn voorstelling aan het drinken van water uit die schedel verbonden dat dat slecht was, onrein en schadelijk voor zijn lichaam.
Dit verhaal geeft heel scherp weer waar wij voor staan en dat de eerste stap is dat we ons bewust moeten worden dat we in voorstellingen leven en dat die voorstellingen ons beletten het leven te ervaren zoals het is.
De vraag die zich nu voordoet is: kun je gewapend met dat inzicht wél ervaren, dus zonder voorstelling uit het verleden? En, kun je daarin oefenen?

Nico: Ik denk dat we niet zonder die voorstellingen kunnen. Maar het gaat om het doorzien van de voorstellingen, waardoor ze minder dwingend worden. Ik denk dat dat te oefenen is. Ik zou dat ook de basis van het zitten willen noemen: erachter komen dat die voorstellingen er niet toe doen. Ik denk niet dat het gaat over hoe we van de voorstellingen afraken, maar hoe we ze kunnen doorzien.

Maarten: Ja, ik denk ook dat je niet van je voorstellingen af kunt komen. Je kunt wel steeds dieper beseffen dat ze er zijn.

Nico: Ja, dat is het eerste. Ik denk dat een heleboel mensen er geen idee van hebben dat ze in een voorstelling leven.

Maarten: Dat denk ik ook.

Nico: En dat is nog maar de eerste illusie. De tweede is het idee dat je ze weg zou kunnen werken.

Maarten: En dat kun je maar beter niet proberen, want dat is een gevecht tegen windmolens. Die voorstellingen blijven er gewoon. Maar heb je er besef van, dan verliezen ze hun macht. Bijna op alle niveaus speelt zich hetzelfde proces af.

Nico: Ik denk dat dat inderdaad een heel groot punt is.

Maarten: Je moet er eigenlijk luchtig mee omgaan. Zeggen: “Ja, dat is zo, zo ben ik geworden door opvoeding, strijd, verdriet en overwinning, allemaal opgetekend in mijn bewustzijn. Maar bepaalt dat de rest van mijn leven?”

Nico: De altijd terugkerende vraag.

Maarten: En zie jij een verband met het zitten?

Nico: Het kan je leren dat je vol voorstellingen, beelden, wensen, gevoelens, ideeën, strevingen en verlangens zit. En tegelijkertijd dat er iets anders is dat er niets mee te maken heeft.

Maarten: Maar wat je opgesomd hebt blijft wel werken.

Nico: Maar soms ook een soort zorgeloosheid en onbekommerdheid.

Maarten: De eigenlijke vraag is: wat is er nu eigenlijk gaande? Het continue herhalen van die vraag helpt je verder.

Nico: Deden mijn leerlingen dat maar. Ze hebben altijd wel een onderwerp.

Maarten: Dat besef je pas als je van alles hebt geprobeerd en je je bewust wordt dat je alleen maar op kunt merken wat er aldoor gebeurt.

Nico: Ja, ik moet nu aan Dogen denken die ongetwijfeld vele fouten gehad moet hebben, maar die dit besefte. Hij besefte de samenhang tussen je gedachten en wat je doet, je beoordeling en de wijze waarop je iemand tegemoet treedt, de manier waarop je met de gebruiksvoorwerpen waar je mee leeft omgaat, hoe je je huishouden doet, alles.

Maarten: Dat allemaal beseffen en toch doorgaan vereist een diep verlangen.

Nico: Je hebt niet meer dan je huidige bewustzijn en dat moet leren alleen maar waar te nemen zonder er iets voor te plaatsen.

Maarten: Je hebt me verteld, Nico, dat je al heel lang bezig bent met het onderzoeken van wat de verschillende religies vertellen over geboren worden en sterven, in het bijzonder met de christelijke opvatting en de boeddhistische. Jij hebt het gevoel dat daar duidelijke verschillen zijn.

Nico: Ja, daar ben ik op gekomen via het wetenschappelijk onderzoek van Christa Anbeek van de universiteit van Amsterdam, die een onderzoek doet naar de opvattingen over de dood in de boeddhistische en de christelijke traditie en daarbij twee exponenten bekijkt, namelijk de manier van denken over de dood bij Nishitani, een Japanse boeddhistische filosoof, en bij Panneberg, een zeer gezaghebbende Duitse christelijke theoloog. Het interessante is dat in de benadering van Nishitani er grote twijfel en wanhoop kan ontstaan, terwijl daar bij Panneberg geen plaats voor is, omdat er uiteindelijk altijd een geloof is in de openbaring en een eindtijd, met name in de verrijzenisgedachte.
Christa Anbeek constateert dat die twee kennelijk niet te vergelijken zijn.
Blijft de vraag of Nishitani en Panneberg goede exponenten van het boeddhisme en christendom zijn, maar dat terzijde.

Maarten: Opmerkelijk.

Nico: Ja, het verhaal van het dochtertje van Jaïrus, dat je in het Nieuwe Testament vindt en een soortgelijk verhaal van de Boeddha maken die verschillen heel duidelijk. Jaïrus gaat naar Jezus toe, door tussenkomst van de oudste van de synagoge, en vraagt: “Mijn dochtertje is ernstig ziek, kun je komen?” met de bedoeling dat Jezus een wonder zal verrichten en het kind zal genezen.
Op dat moment waren er een heleboel mensen rond Jezus bijeen en was hij druk aan het praten terwijl hij een genezing verrichtte. En terwijl hij nog met die andere mensen aan het praten was, kwam een dienstknecht van die oudste van de synagoge ter plekke en die zei: “Het dochtertje is reeds overleden, je hoeft niet meer te komen.” Waarop Jezus zei: “Ik kom toch.” En dat deed hij ook, hij ging dat huis binnen, ging naar het bed waarop het dochtertje lag en zei: “Sta op!”
Jezus haalde daarmee iemand die over de drempel was gegaan weer terug. Vergelijk dat met wat van de Boeddha verteld wordt: toen een vrouw, genaamd Krsa Gautami, een overleden kind naar de Boeddha bracht, in de hoop dat de Boeddha iets voor haar zou kunnen doen, zei deze: “Breng me een mosterdzaadje uit een huis waar nog niemand in de loop van de tijd is overleden.”
Daarop ging de vrouw in het dorp de huizen langs, maar in alle huizen waren mensen overleden en dat bracht haar tot het inzicht dat de dood onvermijdelijk was. Toen kon ze haar dochtertje begraven en, zoals het verhaal vervolgt, werd ze een non in de orde en werd later een arhat (een ontstegene).
Als je die twee verhalen vergelijkt, dan blijft in het ene verhaal de hoop op leven bestaan en geeft het andere alleen maar de realisatie van de werkelijkheid weer.

Maarten: Het boeddhistische verhaal doet je inzien dat je behoort tot iets onbegrijpelijk groots dat je niet kunt veranderen, dat je alleen volledig kunt leven. Terwijl de hoop te blijven leven het idee voedt dat je het totale bestel zou kunnen veranderen, en een uitzondering zou kunnen zijn.
Het gaat erom te beseffen hoe die totaliteit is, hoe ze werkt, en je in staat stelt om er al levend uitdrukking van te zijn. Maar er is blijkbaar een periode van ongemanifesteerd zijn nodig om nog beter tot besef te komen – en dat is wat wij de dood noemen.
Voor ons is het sterven een absoluut einde, waarbij alles wat geweest is beëindigd wordt. En daar koppelen we een wanhoopsgedachte van verlies aan. Je beseft niet dat het leven waarin je een uitdrukking gevonden hebt en je voortdurend blijft uitdrukken, altijd verbonden blijft met die nog niet tot uitdrukking gekomen totaliteit, die niet kan sterven, die er altijd is en waarvan jij deel bent.
Dat geeft er aan de ene kant een grote ernst aan, en aan de andere kant een zorgeloosheid. Dat is een levensinstelling die ik indertijd in Indonesië heb mogen meemaken. Wat wij doen is die grote ernst verschuiven naar het eind, naar het stervensproces, terwijl dat eigenlijk nu al aanwezig is. Dat is voor mijn gevoel het verschil in benadering van de dood tussen de twee opvattingen.

Nico: Dat lijkt mij ook.

Maarten: Dan moeten we het maar hierbij laten.

Nico: Akkoord.


naar boven