De Breuk | Deel II: De pacific-oorlog
Vertraagd leven

In de dodenbarak word ik een stilte binnen getrokken die alle bijkomstigheden wegwist. De uitgeteerden die de drempel overgaan vinden zichzelf terug in een barmhartig licht, waar hun vroegere oordelen en angsten verdwijnen. Wanneer de stervenden nog krampen hebben, ruikt hun ontlasting zuur. Op hun zij liggend, veeg ik hen voorzichtig schoon. Hun steeds terugkerende bekentenissen in het laatste stadium vervullen me met een grote ernst waarin geen plaats is voor een verwijt aan de bezetter, of een beklag voor hem die heengaat. Hun sterven is het betreden van een werkelijkheid waarin alles wat ze ooit gedacht of gevoeld hebben volledig vervluchtigt. Alsof ze nooit bestaan hebben. Een droom die voorgoed verdwijnt.
Op een drukkend hete middag ben ik net terug van het water halen bij de kraan, de enige in het kamp voor negenduizend man. Wanneer de regen geen uitkomst biedt is het lang wachten op een beurt. Het blokhoofd komt binnen met een oude man, die ik nog vagelijk ken. Nieuwelingen kijken meestal eerst verdwaasd rond, maar hij neemt alles rustig in zich op. Wanneer het blokhoofd weer is vertrokken, spreekt de oude man me aan. ‘We kennen elkaar wel, maar je was nog klein toen je ouders me in de bergen om raad kwamen vragen: Igor Warshdad.’
Opeens ben ik terug in de witgekalkte kamer van het houten huis met de billik-wanden waar de Russische planter en mijn ouders met elkaar zitten te praten. ‘U zei toen tegen me dat ik moest letten op de dingen die je niet direct ziet, maar die zich pas laten zien als je er langer naar kijkt, zoals Imah altijd zei dat je moet luisteren. Dat herinner ik me, omdat uw hand net als die van Imah voelde. Door haar hand wist ik weer van de nacht, de wind en de sterren.’
Er gaat zo’n kracht van Igor uit dat ik enige tijd alles om me heen vergeet. Dan haal ik van achter in de barak een nieuw matje en verschuif de anderen zo dat Igor naast me kan komen liggen. Het bundeltje dat hij heeft meegebracht, leg ik in mijn la met een losse plank als deksel.

Na enige dagen komen de meest ongelukkigen als vanzelf naar hem toe. Ze zitten zwijgend in een kring om hem heen. Alleen maar om bij hem te zijn. Dat is meestal ’s middags, als het stil is in het kamp, en de kans op een onverwachte inspectie klein. Ik ga dan op de uitkijk staan, zodat ik kan waarschuwen als er gevaar is. De anderen voelen zich zo veilig bij Igor, dat ze helemaal niet aan gevaar denken.

Maanden lang, als in één aaneengesloten gesprek, dat vaak zonder woorden tot in de slaap doorgaat, doet hij in mij een inzicht ontstaan, dat vanaf mijn vroegste jeugd telkens is opgelicht in het samenzijn met bomen, rivieren, en het meegroeien met de rijst en het alleen zijn onder de sterren, het kunnen wegdromen in het zwijgende, alles samenbindende dat je alleen kunt ervaren, niet zien, al is het werkelijker dan je adem. In de schemering licht zijn gezicht op en ik luister doodstil naar zijn woorden:
‘Bij ieder nieuw leven herhaal je van klein kind tot volwassene in razend tempo de duizenden jaren evolutie van het menselijk bewustzijn, terwijl je je plaats vindt in de samenleving en de cultuur waarin je geboren wordt. Maar voor iemand die zover is, komt er een moment dat je voelt dat er iets is, buiten je maar tegelijk in je, dat je vergeten was. Dat iets komt niet zomaar tot je. Je moet er plaats voor maken in je leven. Bewust en vrijwillig. Door te ontdekken wat je weg kunt laten, en dat is heel veel. Het weglaten is van wezenlijke betekenis. Door de verhalen van Imah, toen je nog klein was, en daarna door je samengaan met Soekina is het voor je gaan leven. Ondanks de verbintenissen die je nog zult aangaan, zal de grote aanwezigheid je daar altijd uit terugroepen en je herinneren aan je eigenlijke opgave. In iedere ontmoeting het werk van de grote aanwezigheid te herkennen en er uitdrukking aan te geven.’
De aanwezigheid van Igor versterkt in me de overtuiging dat het wegnemen van pijn en het doen kalmeren van de krampen bij de stervenden het belangrijkste is wat ik kan doen.

Het is uitzonderlijk stil en drukkend warm in de dodenbarak als Abraham Heller die ochtend is binnengekomen. Eerder, tijdens het lange wachten voor de waterkraan, hebben we elkaar eens gesproken over het lot dat een jood zo hard kan treffen. Hij kijkt naar me op.
‘Ja, ik ook… toch nog.’
Ik pak een rafelige doek van de draad boven me en veeg er zijn bezwete gezicht mee af.
‘Misschien kan ik nu slapen…’
‘Probeer maar, ik blijf bij je tot je slaapt.’
Ik leg mijn handen voorzichtig op zijn buik. Door de dunne deken kan ik het bewegen van de krampen volgen. Ik concentreer me. Langzaam worden de krampen minder. Hij valt in slaap. Ik sta voorzichtig op van het gammele bankje en vervolg mijn ronde. Op mijn tweede ronde ruikt de slapende Abraham niet zuur. Na de ochtend ben ik vrij en zal het werk door een ander worden overgenomen. Kort daarvoor ga ik nog even bij Abraham kijken. Hij is wakker en heeft geen krampen. Hij kijkt me aan.
‘Wat heb je gedaan?’
‘Het enige wat ik kon doen. Proberen de kracht uit mijn handen aan je door te geven. Die kracht wordt me soms geschonken, als het nodig is. Dat bepaal ik niet zelf.’
Abraham knikt en ontspant zich nog meer.
‘Ik wil je een droom vertellen die me vervolgt sinds de marteling bij de Gestapo. Misschien dat die verdwijnt als ik hem aan jou vertel: … toen Klaus, de beul, aan mijn nagels begon raakte ik los, ik zweefde weg en schreeuwde niet langer… hij dacht dat ik was flauwgevallen en gooide water over me heen, maar ik bewoog niet. Hij kromp in elkaar en keek angstig om zich heen… ik mocht niet doodgaan, hij bezwoer me terug te komen. Ik had medelijden, hij was zo iel in een vet lichaam… ik zag wat hij met anderen had gedaan. Hij begon te schreeuwen, maar niemand hoorde hem, want alles was gecapitonneerd. Hij leek gek te worden… ik ging terug, hij zag het en viel op zijn knieën… ik ben toen niet meer gemarteld.’
Abrahams hoofd en bovenlichaam zijn kletsnat. Ik veeg het zweet weg. In de keukenbarak haal ik enkele doeken door warm water en neem hem nogmaals zweet af. We kijken elkaar zwijgend aan.
‘Ik zal het nog eens proberen…’
Nadat ik een tijd mijn handen op zijn buik heb gehouden, strijk ik van zijn voeten naar zijn buik, en vandaar naar zijn hoofd en weer terug. Abrahams ogen vallen dicht. Pas wanneer de zachte langzame adem van de slaap inzet, ga ik naar de anderen kijken.

Heel langzaam begint Abraham te herstellen. Na tien dagen mag hij wat rijstwater hebben. Nog een paar weken later zit ik naast Abraham op een door hem zelf getimmerde bank achter zijn barak. Na een lang zwijgen zegt hij: ‘De droom is weg. Ik ben weer vrij en ik leef. Ik hoop dat je nog veel anderen kunt helpen.’
‘Ik hoop het ook, al weet ik niet of het mij ook gegeven wordt.’   

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.
< terug naar Online bladerboeken