Leven bij gerucht

Sterrelaan '94-'95 | 14 MEI '95

Inleiding [download]

Het is heel wonderlijk dat we onszelf eigenlijk alleen maar kennen bij gerucht – dat gerucht kan heel groot zijn, de omtrek kan heel wijd zijn. Het gerucht is alles wat we geleerd hebben, wat we ondervonden hebben, waar we over nagedacht hebben, waar we verdrietig of gelukkig over zijn geweest. Het is wat we onszelf noemen, wat we ‘ik’ noemen. Maar wat die mens is die op aarde gekomen is, die een bedoeling had, die iets voor zich zag – die mens raakt verloren in dat leven dat we ervaren, dat voortgaat groter te worden, ingewikkelder te worden, meer te weten, meer te kunnen voelen. Alleen als er iets heel fundamenteels gebeurd is, wat we niet kunnen begrijpen vanuit alles wat we al weten van wat we geweest zijn, van wat we ervaren hebben, iets wat ons met stomheid slaat, dan beseffen we plotseling dat we bij gerucht geleefd hebben, niet bij onszelf. Wat we zelf zijn kunnen we vanuit dat gerucht, vanuit dat wat geweest, is niet begrijpen. We kunnen alleen, als er zo’n moment geweest is in ons leven, constateren dat het iets totaal anders was, iets wat onafhankelijk was van alles wat we kennen, van alles wat we geweest zijn, van alles wat we met anderen uitwisselen, anders ook dan de wijze waarop we van een ander houden. Het lijkt net alsof het daar heel soeverein niet mee te maken heeft, onpersoonlijk is. En toch is het – en dat weten we dan op zulke momenten – het eigenlijke, het is dat wat we zijn, en wat zich nauwelijks uitgedrukt heeft, wat nauwelijks in de wereld gekomen is. Wat in de wereld gekomen is, zijn de antwoorden, de reacties op ervaringen, op woorden, op stemmen, op boeken, kennis. En dat wat in gevaar is, dat wat we verdedigen, is die omtrek, dat is dat gerucht, dat is niet dat wezen wat we zijn. Dat wezen wat we zijn kan eigenlijk nooit bedreigd zijn, dat is nog niet in de wereld gekomen. Dat is een heel wonderlijke situatie.

Waar we altijd mee te maken hebben is dat gerucht. En dat gerucht gaat heel ver, het gaat terug op heel lang geleden. Daar is ook het meest over geschreven, daar is het meest over te doen. Maar datgene wat de aanleiding is tot dat gerucht, is onbekend. Het staat, schijnbaar onbewogen, in het midden. Het kent alles wat het gerucht bevat, het neemt kennis, maar het is het nooit. Dat is waarschijnlijk het grote manco, niet alleen van onszelf, maar van wat er in de wereld gebeurt: een voortgaande ontwikkeling aan de omtrek, gevoed door dat onbekende. Maar het is zich niet bewust van waaruit het leeft en waarom het doet; het heeft honderdduizend verklaringen van waarom het zó doet en niet anders. Maar we weten allemaal – tenminste als we niet dom zijn – dat we die verklaring kunnen inwisselen voor honderd andere, en die zijn even plausibel, die lijken even waar. En toch weten we dat je op de cruciale momenten geen tijd hebt om nog ergens een verklaring voor te vinden, omdat het dan allemaal leeg is, zonder betekenis.

De vraag die zich voordoet is of je, voordat je in zo’n cruciaal moment komt, onverwachts, dit kunt zien, kunt beseffen. Kun je beseffen dat je vanuit de omtrek leeft, en dat je jezelf niet kent, niet weet waarom je hier bent en waarom je hier moet zijn. Moet je wachten tot het leven je beetpakt en je uit jezelf wegslingert – uit de omtrek dus, je kunt natuurlijk nooit uit de oorsprong weggeslingerd worden, dat is onmogelijk, maar uit dat erom heen – moet je daarop wachten? Of kun je dit zó beseffen dat je gaat luisteren, dat je de tijd hebt, of liever gezegd de tijd neemt – want dat moet je doen, je moet de tijd nemen, want je krijgt hem niet – om je eigen toon te horen. Een toon die geen enkele tegenspraak mogelijk maakt, die er is, zoals de zon en de regen en de wind en alle dingen die onpersoonlijk zijn. Of ga je in de tijd die je dan neemt weer zitten denken, weer zitten filosoferen, weer zitten verklaren.

Je kunt jezelf helpen door die dingen te doen waar jij eigenlijk geen belang bij hebt, absoluut geen enkele belang, die niet iets aan je toevoegen, je niet verbeteren, maar die je kunt doen om in het doen dat andere te ontdekken. Want alle dingen die onze ogen kunnen zien, die onze oren kunnen horen, zijn ook van de oorsprong, zijn ook van dat onuitgesprokene – waartoe je je kunt verhouden als je geen belang meer hebt. Het zijn meestal hele simpele dingen, die gewoon gebeuren moeten, maar die op een andere manier kunnen gebeuren, zodat je daarin schoon kunt worden, je een klein beetje verwijderen van het onophoudelijke rumoer van het gerucht dat je bent.

Dan merk je dat je adem nog onaangeraakt is door alles wat je denkt te weten, ook in je oefeningen, wat je denkt te doen, wat je wilt doen, wat je wilt bereiken – maar dat die adem nog niets is. Toch houdt die adem je in leven, is er ongevraagd, onophoudelijk, in allerlei stemmingen, in allerlei gradaties, en maakt je stil – geeft je een toegang tot dat andere. Dat kun je niet afdwingen, je kunt niet zeggen: als ik duizend ademhalingen gedaan heb, dan is het er. Dat is niet zo. Het is hoe je bij die ademhaling bent, of je daarin alles wat je ooit al geleefd, gevoeld, ervaren hebt, kunt vergeten en uitsluitend stil in die adem kunt zijn. Zodat je zicht krijgt op de omtrek, waarvan je altijd dacht dat je dat was, waar je voor gevochten hebt, waar je om gehuild hebt – en die het niet was, die een antwoord, een reactie was op datgene wat je niet weet.

In je hele leven doe je net alsof die reacties de werkelijkheid vormen. Dat is natuurlijk niet zo. Daar kun je aanduidenderwijs met elkaar over praten – dat is al een heel ding als je dat wilt, als je dan niet het gevoel hebt dat jouw omtrek in het geding is. Want je omtrek is natuurlijk altijd in het geding, dat is wat zich handhaaft, wat groter wil worden, knapper, wat verder wil kijken, verder wil reiken.  Dat gesprek wat er is als je beseft, tussen dat onbekende en de mens die je geworden bent, kun en wil je dat aangaan, lang voordat het leven je met een klap voor de werkelijkheid stelt dat alles waar je mee geleefd hebt voorbijgaat? In dat voorbijgaan zit natuurlijk niets verkeerd, dat is prachtig. Maar het is dodelijk op het moment dat je jezelf daarmee vereenzelvigt, dat je dat wat voorbij is je leven van nu laat beheersen.

Ik denk dat we elkaar daarmee kunnen helpen, door elkaar te herinneren aan dit feit, dat je juist in datgene wat schijnbaar gegeven is vanuit het onbekende, zoals de adem, de energie, het kloppen van je bloed, uiteindelijk die toon weer kunt vernemen, de toon die van alle tijden is, die zich nu op een bepaalde manier aan je voordoet. En dat dat genoeg is, dat je niet ergens naar hoeft te reiken, dat er niet meer iets voltrokken moet worden, dat dat voor zichzelf zorgt, als je die toon in jezelf gedurig hoort. Dat betekent dus inderdaad dat je niet werkeloos wordt, dat je niet-doet, maar dat het zich vanzelf voltrekt door jou.
Dat is de dienst die we elkaar kunnen bewijzen: dat we elkaar herinneren aan dit ene gegeven. Daar hoeven we geen ingewikkelde ceremonies voor te doen, dat gaat vanzelf. Zoals je ook merkt dat als je gewoon zit, er plotseling bijna niets meer hoeft, je hoeft je niet in een houding te houden, je hoeft er geen oefening voor te doen, je hoeft niets. Je zit, dat is alles.

Het is eigenlijk heel gek – tenminste voor mij – dat je zo oud moet worden om zoiets simpels te ontdekken, dat je onmogelijk het leven stil kunt zetten, wat je ook doet. Dat wat wij ons lichaam noemen heeft z’n tijdspanne, dat leg je af, vrijwillig of gedwongen – maar dat is het natuurlijk niet, daar is wel het meeste misbaar over, maar dat is het natuurlijk niet. Dat je dat beseft, dat alles in wezen onvermijdelijk is, maar dat je uit dat onvermijdelijke grote vreugde kunt putten, dat daar iets ongelofelijks in verborgen is. En dat het leven je, zolang je je verzet – heel voorzichtig vaak, soms ook niet – alles uit handen neemt wat er niet bij hoort. Dat is iets ongelofelijks. Dat is ook het ongelofelijke van de dood, die alles van je afneemt wat er niet bij hoort.


naar boven