Noodzaak en onvermijdelijkheid

Sterrelaan '93-'94 | 29 MEI '94

Inleiding [download]

Ik dank jullie voor de onderlinge bespreking van de vorige keer. Het heeft me erg geraakt, er komen heel vitale problemen aan de orde.

A. heeft daarbij nog de Gita aangehaald, en dat is inderdaad datgene waar het om draait, waar we mee te maken hebben, als overlevering – want de Gita is ook een overlevering, het is een compilatie uit de Veda’s, en daar hebben de schriftgeleerden, de pandits, hun aandeel in gehad. Zelfs in de commentaren van Radhakrishnan, die waarschijnlijk de meest verlichte commentaren heeft geleverd op dat hele gegeven, is toch het wettische erin geslopen. Ik bedoel dit: het inzicht in het geheel waar we instaan is één ding, maar zodra je daar conclusies aan verbindt, dan begeef je je op een terrein waar je je niet op begeven mag.
Dat was in die korte vertelling die ik de vorige keer voorlas, heel goed uit elkaar gehaald: het lot en de bestemming. Dat zijn twee verschillende dingen. Het lot is het werkveld. Bestemming geeft aan hoe je je beweegt door dat werkveld.
Bij de Gita is dat verloren gegaan. Daar wordt gewoon gezegd: je hebt je eraan te houden, alleen je mag niet je ik daarin brengen. Dat zijn allemaal van die rigide mededelingen, waar je niet mee uit de weg kunt. Terwijl als je beseft dat je een bestemming hebt, en dat je je, gegeven je lot, daarin terecht vindt, als je je bestemming herinnert – dan zit daar vrijheid in, zonder verordening, zonder verbod, zonder morele last die op je schouders gelegd wordt. Het is heel belangrijk dat je dat ziet, dat het wezenlijke erin is dat je gaat beseffen waar je voor staat.

O. merkte de vorige keer ook zeer terecht op, dat je altijd in twee werelden leeft.
In onze maatschappijvorm, waar de mogelijkheden voor de bevrediging van de ik-behoeften zo enorm groot zijn, wordt het bijna onduidelijk wat er nu eigenlijk aan de hand is. Dat maakt dat je altijd weer geconfronteerd wordt met die oproep, die Imah in haar vertelling verwoordt door duidelijk te maken, dat je in alle verbintenissen die je aangaat in het leven geen antwoord zult vinden. Terwijl ze heel dichtbij zijn: je gevoel, je verbondenheid met iemand of met een zaak, dat ligt heel dichtbij. Om dan te beseffen dat dat ingebed is in een veel groter geheel, waarin het misschien – niet noodzakelijkerwijs derhalve – een andere betekenis heeft, een andere keuze laat zien. Daarom wordt aan het einde van die vertelling van Imah gesuggereerd dat zij hoopt dat dit kind dat op een bepaald moment zal gaan beseffen, zodat niet meer alleen vanuit alle relaties die er zijn gehandeld wordt, maar vanuit een dieper besef. En daar hoort afzondering bij, enzovoort.

Maar het is heel belangrijk dat je begrijpt dat dit nooit een afwijzen is van alles wat je met je ik opgebouwd hebt. Op dat punt is de mystiek heel vaak doorgeschoten, daarin wordt zo duidelijk gesteld dat je daar niets mee te maken hebt: slechts het Ene, het grote Geheel, zeg ik dan maar voor het gemak. Maar zo eenvoudig ligt het niet. Alles moet intact blijven. Dan verdwijnt daaruit vanzelf, zonder strijd, wat niet dienstig is in het grote geheel.

Ik heb dat maar op één moment in m’n leven – weliswaar gedurende langere tijd – ervaren. Dat was toen ik in de Dodenbarak werkte. Toen was het een noodzaak en een onvermijdelijkheid. Dat ben ik later eigenlijk niet meer tegengekomen: dat het een noodzaak, en dat het onvermijdelijk is, dat je niet meer de vraag stelt: “had het niet anders gekund?”. De mensen stierven daar aan bacillaire dysenterie – daar waren geen middelen voor, dat gebeurde gewoon. En jij was toevallig op die plek, en je kon er iets aan doen, je kon dat lijden, die krampen verlichten, je kon de ontlasting wegvegen, waardoor ze niet in hun eigen vuil lagen, dat kon je doen – het was natuurlijk weinig, maar dat kon je doen. Dus het was noodzaak, en het was onvermijdelijk, je kon niet meer wikken en wegen, en je afvragen: “kan dat anders?”.

Dat zijn eigenlijk de sleutelwoorden voor dit geheel. Op een bepaald moment merk je dat de heelheid onpersoonlijk is, de heelheid voltrekt zich. Het enige waar het op aan komt is dat je dat beseft, dat je beseft dat die heelheid er is, en dat die in jouw leven betekenis heeft. Ook dat je geroepen kunt worden, en dat je weer weggenomen kunt worden. Dat is ook een van de heel opmerkelijke dingen: je kunt geroepen worden en je kunt weggenomen worden, je kan opgeheven worden. Het past in het geheel niet in ons denksysteem.

Dat zijn zaken die pas duidelijk worden doordat je je er in verdiept. Je kunt je natuurlijk altijd afvragen: “waarom zou je je erin verdiepen?” Maar er komt een moment in het leven van een mens dat hij zich erin verdiept. Voor mij was het eigenlijk heel gemakkelijk, ik ben een gelukskind wat dat betreft. Die Dodenbarak werd me gegeven.

Maar zoals wij leven, met alle mogelijkheden die we hebben, is het een uitdaging: je hóeft je er niet in te verdiepen, je kunt het laten gaan, je bent helemaal geen slecht mens dan, prima…

Als je je afvraagt: “waar draait het eigenlijk om?”, dan is het dat besef. Dat vraagt iets van je, dat vraagt iets van je dat niet zomaar op je bord komt.

Daar is een geheim in – tenminste voor mij is dat nog altijd een geheim: wanneer iemand zich hierin gaat verdiepen. Daarmee, in dat je verdiepen, is alles gegeven wat anders door een systeem aangedragen moet worden, en in het systeem roept het altijd verzet op, roept het dwang op. Terwijl dat vrijwillig je erin begeven geen dwang is, dat is een gaan; in dat erop ingaan is die hele strijd van het ik opgelost. Hoe vaker dat gebeurt, hoe meer je, heel vanzelf, geroepen wordt.

Ik heb hiervoor een stukje uit mijn dagboek gelicht, wat hierop slaat, wat het misschien nog duidelijker kan maken omdat het zo gewoon is, helemaal niets extreems:


De vaat was opgeruimd, de keuken zag er weer schoon en geordend uit.
De vrouw zat aandachtig aan haar werkplank bij het zachte licht van de halve bol en trok met snelle, trefzekere halen het beeld dat in haar leefde steeds dichter in het zichtbare, voor later als het echt geboren moest worden.
Hij vond het jammer van haar weg te gaan, maar de onmiskenbare trek die niet weerstaan kon worden, al van heel vroeger toen de wereld hem nog vreemd was, liet dat niet toe.
In de slaapkamer was het halflicht van de overgang. Bij het raam dat over de huizen uitkeek naar de rondweg met z’n oranje lichten en z’n niet aflatend gegrom begon de hemel open te gaan onder een donkerzwart wolkendek dat steeds hoger optrok.
De twee schoorstenen die altijd rookten waren er nu ook, maar het licht van de terugtrekkende dag, die de nacht al geroepen had, maar nog niet verstaan werd, maakte de zwaarte en het vuil doorzichtig en nietig onder de weerschijn van de sterren, die nog niet helemaal aanwezig, alles in proportie brachten.
De man wist dat hij nu alleen maar nog aandachtig kon zijn, afgewend van het oude bijna versleten denken en voelen, dat in de dagen daarvoor in z’n steeds eendere gemompel was ingeslapen.

Terwijl het zachte licht uit de hemel steeds verder naar de aarde afdaalde, en wat vast geleken had weer in beweging zette, zodat het, zoals hijzelf, los kwam uit het vroegere, zag hij tegelijk uit z’n ooghoek al de dagen daarvoor, al bestonden ze niet meer, en merkte dat de herinnering alleen maar het buitenste schilvertje was van een onafzienbare reeks andere, die tegelijkertijd tot leven waren gekomen en zich nu in het hemelse licht voordrongen om gezien en gehoord te worden voor de nacht definitief zou vallen.

Maar hij wist van eerdere keren, dat hij zich niet behoefde te haasten om ze alle te verstaan, al wist hij ook dat wat nog komen zou en toekomst leek, afhing van wat hij ging vernemen in het licht, dat nu nog hoger, door de wolken heen, alles met elkaar in verband bracht zodat het niet meer alleen en opzichzelf naast elkaar zou voortdommelen in een eindeloos zichzelf bevestigen.

Je kende het werkelijke niet, al merkte je telkens weer dat verleden en toekomst, gescheiden door het nu, maar een gebrekkige menselijke uitvinding was waarmee je je moest behelpen als het licht niet scheen.

Je zou telkens voor jezelf naar dat licht moeten kunnen kijken, onvoorbereid, achteloos, buiten, waar de wind onverwacht uit z’n schuilhoek kon komen en alle bestaande verhoudingen meevoeren, zodat je opnieuw vanuit het onbekende naar het oude en versletene kon kijken, en zien dat het nog altijd verbonden was met het nietgeborene.

Toen hij zich omkeerde, omdat hij de vrouw thee hoorde inschenken aan het aanrecht en de tijd van het licht blijkbaar om was, besefte hij opnieuw dat het z’n eigen ondoorgrondelijke redenen had om te komen en te gaan.
Wat je ervan kon vertellen was gering en onaf zoals het hoorde.
Zij die ernaar luisterden begrepen zelden dat het onaf moest zijn.
Onaf zoals alle leven. 

Toch moest je er altijd weer van vertellen, wat er verder ook mee zou gebeuren.
Al vertellend maakte je het toegankelijk, als je tenminste niet teveel van jezelf vervuld was.
Maar als het licht genoeg was doorgedrongen kon dat niet.
Tegenover de vrouw, aan de keukentafel, boven de dampende koppen thee, nam de leegte het over.
De theeblaadjes die langzaam in het hete water uitzetten en hun oorspronkelijke grootte weer aannamen bewogen zich alsof ze nog aan de struik met elkaar praatten voordat ze zich definitief stil en dromerig legden.
– Zo zou je het moeten kunnen, zei de vrouw. Vanzelf, zonder begin geboren laten worden, omdat de situatie is zoals ze is.
Je maakt meestal nog teveel misbaar als je voelt dat het zover is.
Of je handen lijken niet vaardig genoeg.
Maar dat denk je maar.
– Dat is net als je iets wilt vertellen en je denkt er tevoren over, zei de man.
Erbij zijn terwijl je bezig bent, zonder meegenomen te worden door wat zich voltrekt, zodat het vrij blijft om te worden. Onbelast door wat je ervan vindt, terwijl het gebeurt.

Ze keken terug in hun leven. Het leek maar heel kort. Enkele momenten die nog levend waren en doorgingen zich te vervullen, temidden van het voorbijgaande geruis van de tijd, dat onophoudelijk ontstond en verging.


Het leek me daarom zo nuttig, omdat het een hele gewone situatie is, een gewoon huis aan de rondweg, met verkeer en alles wat mis kan gaan. Het is dus onafhankelijk – het is alleen: kun je het beseffen of niet, dat is het enige wat overblijft. Maar al die vragen die de vorige keer heel intensief behandeld zijn, spelen daarin mee. Daarin merk je steeds opnieuw dat je, vanuit dat andere hier zijnde, zonder te denken, zonder te overwegen, je weg vindt.

Dat is een uitdaging die natuurlijk al eeuwen speelt. Daar hebben wij ook mee te maken, in een situatie waarin de complexiteit zo enorm toegenomen is, ook onze verwachtingen zijn zoveel complexer geworden… Hoe kun je in die situatie weer tot de oorsprong terugkeren – zonder bedoeling, dat is misschien nog het meest verraderlijke erin. Daarom haal ik even die Dodenbarak aan, omdat daar nog geen bedoeling was. Het was noodzaak – en het was onvermijdelijk. Daar was geen moment mogelijk er iets tussen te wringen – wat wij natuurlijk eindeloos kunnen doen.

Als ik me goed herinner, was er in dat gesprek ook die vraag dat een kind soms, schijnbaar onverschillig, ingaat op het lijden. Maar dan moet je wel beseffen dat ze, zeker de kinderen hier bij ons, zich in een nog snellere vaart terecht moeten vinden in de wereld, onze ik-wereld, en dat ze in die geweldige uiteenzetting die plaatsheeft, de buitenkant zien – waar ze zich ook mee moeten verstaan, ze moeten later het leven in, ze moeten de maatschappij in. Dat hangt van het temperament af, van een heleboel factoren waar je geen idee van hebt, van de situatie waar ze in zijn… Dus het hangt niet alleen van de ouders af! Ik hoop dat je ziet dat dat geen inkijk geeft in het wezen van het kind.
Alles waar jullie mee bezig zijn, roept om daarbij stil te staan, om daarop in te gaan. Dat is nou één van die dingen waarvan het lijkt alsof de wereld ons dat niet meer toestaat: er echt bij stil te staan – niet als een opgaaf, niet als een oefening, maar gewoon van jezelf uit.

Ik denk dat wij op dat punt heel duidelijk moeten zijn voor onszelf en heel vastberaden, want ons bewustzijn heeft als potentie de mogelijkheid dat je er op ingaat. Dat is iets waar wij zelden bij stil staan, maar dàt is gegeven. Ik weet heel wel, dat er hersenbeschadiging plaatsheeft – al die gevallen horen er ook bij. Maar in potentie is het mogelijk, en zijn wij vrij om daarop in te gaan, absoluut gesproken. Als je relatief kijkt is het weer niet zo, dan zie je dat er dikwijls zulke omstandigheden zijn dat het haast een mirakel is als zo’n mens ertoe komt. Dan stuit je tevens op een onbegrijpelijkheid. Maar ik denk dat je heel veel onbegrijpelijks in je leven zult moeten toelaten om door te kunnen stoten, anders blijf je steken. Je kunt niet alles begrijpen. Maar het niet-begrijpen hoeft geen onverschilligheid op te leveren: daarom kun je toch betrokken zijn bij datgene wat je niet begrijpt. Dat is voor ons heel moeilijk, het is soms niet te begrijpen, en toch is er iets in je wat je oproept om er bij te zijn.

Ik denk dat dat misschien het allerbelangrijkste is: dat je erbij blijft, dat je niet verstek laat gaan.


naar boven