De Heren van Bestemming en het Lot

Sterrelaan '93-'94 | 15 MEI '94
Hanna Mobach, De boom, 1983

Inleiding [download]

Wat we zo voor onze ogen zien voltrekken in de verschillende brandhaarden in de wereld is dat het collectieve wat rassen, groeperingen en stammen vroeger bijeenhield – en wat een tijd lang op allerlei manieren onderdrukt is, of door de groeperingen zelf, of van buiten – een geweldige verwarring, bedreiging en angst, en natuurlijk geweld en moord inhoudt. We merken hoe onze eigen reactie en de reactie van de mensen hier in Europa is op wat daar gebeurt. Behalve machteloosheid is er ook een gevoel van verwijt. Je vraagt je af wat de enkele mens met dit wereldgebeuren te maken heeft: wat heb ik te maken met wat daar allemaal gebeurt. Als je daar langer bij stilstaat merk je dat je – veel vriendelijker, veel minder opvallend – zelf ook deel hebt aan dat collectieve, wat bij ons ook speelt, dat ons ook verdeeld houdt, en aan de andere kant ook bindt. Alleen al het verschijnsel van de collectieve vijand, wat wij nu al bijna 50 jaar achter de rug hebben – het bindt, maar op een hele verraderlijke manier.

Ik denk dat het er op neerkomt, dat een werkelijke verandering in die situatie pas kan komen als de enkele mens gaat ontdekken wat er allemaal in hem speelt. En dat zijn niet alleen de dagelijkse beslommeringen: alle dingen die gebeuren moeten, alle zaken die wel of niet goed voor elkaar komen, je persoonlijke relaties en wat dat allemaal inhoudt. Maar je bent ook deel van iets dat zich bijna niet vertoont, wat bijna afwezig is, een laag in de werkelijkheid die veel dieper ligt dan alle collectieve beelden, krachten en werkingen die er zijn, en zeker ook van een veel verder reikende betekenis dan je persoonlijke relaties, je persoonlijke leven, met alles wat dat inhoudt. Ik denk dat wij pas werkelijk op een vanzelfsprekende wijze zo in deze dagelijkse wereld kunnen leven dat we niet toevoegen aan die agressie, die verwarring, dat meedogenloze geweld, als we vanuit die veel grotere diepte in dit leven staan. Niet dit leven afwijzen, dit dagelijkse leven is heel belangrijk, maar dat we beleven dat we er in zijn vanuit een werkelijkheid die zich maar zelden in ons leven manifesteert.

Ik heb in m’n eigen boek een passage gevonden die daar een illustratie van is.
In deze passage uit m’n boek[1] wordt aan een klein jongetje verteld hoe het leven en lijden van de mens er uitziet in het mythisch besef.


Het verhaal is als een verlaten en vervallen pagode, diep in het oerwoud, waar taaie lianen steeds grotere scheuren in de stenen trekken, en slangen en schorpioenen in het schemerdonker van de vochtige holten daartussen huizen. De kreten van de vleermuizen in hun zigzaggende jacht in de naschemer, vlak voor de nacht, laten weten dat wat hier geleerd werd er nog is, al kun je het niet meer zien en horen. En soms vergissen ze zich als het onzienlijke hun vlucht kruist.

De passage begint met een droevige beleving van het jongetje en de vertelling van Imah om hem een beetje inzicht daarin te geven, volgens het besef van het eeuwige Verhaal waar we allen deel van zijn:

“Toen de grote wijdvertakte boom achter het huis gekapt werd, op die donkere dag terwijl de zon heet aan de hemel stond, had het jongetje vanaf z’n vaste plek vlak onder het ruime afdak achter het huis, waar de mierenleeuwen de mieren in hun trechters vingen en opaten, telkens weer weggekeken als de bijl met regelmatig geweld in de stam doordrong en hij zelfs op die afstand het samentrekkende verwijt van de boom voelde.
Het jongetje wist dat het gebeuren moest, zoals z’n vader en de oude tuinman hem hadden uitgelegd, al vele dagen daarvoor.
Hij was nog meer samen geweest met de boom dan anders, een samenzijn dat nauwelijks verduisterd werd door het weten van het komende, dat maar niet duidelijk wilde worden.
Maar nu tegen het einde – de machtige stam had al gebloed – kon iedere bijlslag de laatste zijn.

Hij sloot de ogen en kromp samen om zijn oude vriend te beschermen en schreeuwde toen de goede grote reus krakend omlaag stortte, nog even natrilde en de bladeren voor de laatste keer levend ritselden in de windvlaag van het omzijgen.
Daarna viel de grote stilte waarin de oude tuinman zich het zweet van het gezicht wiste, z’n bijl uit de hand liet glijden en een eerbiedige Sembah[2] maakte naar z’n vroegere vriend die hij eigenhandig had moeten omhakken.

Die avond vertelde Imah aan het jongetje, dat stil en bedroefd in z’n bedje lag, over de Heren van Bestemming en die van het Lot:
‘Heel lang geleden, toen de grote verteller nog droomde en alles uit zichzelf gebeurde, schrok hij van het lijden dat hij zag. Hij besloot degenen die moesten lijden van een inzicht te voorzien, dat hen duidelijk zou maken waarom ze het moesten ondergaan. En ook hoe zij, nog langer geleden, hetgeen ze nu als lijden ervoeren zelf hadden gewild, opdat de grote voorzegging die alles op aarde en onder de hemel omvatte, zou kunnen worden vervuld.
Ieder mens had een Lot, dat zorgvuldig werd bijeengegaard door de Heren van het Lot, die hun werk deden aan de oever van de rivier van de Vergetelheid onder leiding van de Heren van Bestemming, diep onder de aarde, waar de eerste oorzaken niet verstoord konden worden door het vergankelijke licht van de zon, en alles nog onderscheiden was naar z’n eerste staat.’
Hoe de samenwerking was tussen de Heren van het Lot en van de Bestemming wist Imah niet. Haar man de Dalang meende dat het een geheim moest blijven, maar dat het belangrijkste was dat je voeling hield met je Bestemming, want dan kon je je richting voelen en die aanhouden, waardoor je ging begrijpen dat het lijden ook met jezelf te maken had en dat het nu tot je kwam om je te verlossen van de onbewustheid waaruit ongewild het boze en de vernietiging voortkwamen.

Maar, had Imah gezegd, dat alles had haar man, de Dalang, haar pas verteld toen ze er naar gevraagd had, omdat het eigenlijk een geheim moest blijven.
Ze had een tijd gezwegen en een nieuwe Sirihpruim voor zichzelf gemaakt, waarbij de sirihbladeren prettig knisperden, zodat het jongetje weer helemaal thuis was in z’n bedje en hij door het raam de silhouet van de Djeroekboom kon zien, die nu zacht en geruststellend ritselde in de wind.
Maar het verhaal gaat verder had Imah gezegd, waarbij ze het olielampje iets hoger draaide zodat de schaduwen wat verder terugweken: ‘Daar, diep onder de aarde, werd ook bepaald met wie je je in het leven kon verbinden, afhankelijk van je eigen richting, die door je Bestemming werd bepaald, en de richting van de ander of de anderen, met wie je door die richting al verbonden was, al was het niet zeker dat je die herkennen zou, omdat het vergankelijke leven onder de zon je vaak weinig tijd liet om jezelf te herinneren.
Door jezelf te herinneren werd je Bestemming bewust en daarmee de richting waarin je wilde gaan, al wist je niet waartoe het gaan in die richting zou leiden.
Maar je moest voor het jezelf herinneren je leven zo inrichten dat je erbij stil kon staan, niet gehinderd door wat je dacht dat eigenlijk eerst nog moest gebeuren. Of je je leven wel zo zou inrichten en wanneer je ertoe kwam vertelde het verhaal niet.’
En haar man, de Dalang, had er ook over gezwegen.

‘Later als de rivier van de Vergetelheid door de lange gang van geboorte en dood omhoog stroomde en ieder die geroepen was zich in de stroom begaf om onder de zon, afgekoeld door de nacht, z’n leven te leiden, verdween de herinnering aan de Bestemming en het Lot en leken de verbintenissen en gebeurtenissen toevallig, of bijeen horend volgens de voorstellingen van de vergankelijke mens die in het voorlopige, zonder z’n richting te beseffen, z’n verwarde dromen droomde.’

Het jongetje was diep onder de indruk van wat Imah vertelde, vooral omdat ze ook nog een nieuwe Sirihpruim had gemaakt en telkens onder het vertellen had gezwegen en naar buiten de nacht had ingekeken als wilde ze zijn hulp inroepen, om dan weer met een zucht verder te gaan, waarbij ze haar oude hand, die anders vaak trilde, zacht en vast op z’n voorhoofd had gelegd.
Ze had hem toen van het laatste verteld, het laatste dat hij pas veel later zou beseffen als de goden hem tenminste gunstig gezind waren.
Maar ze was er zeker van dat dit kind op hun medewerking kon rekenen.
Haar stem was nog zachter geworden als wilde ze het hem van binnenuit laten horen, vanaf een plek die er al voor je geboorte was, al vergat je haar meestal.
Ze ging verder:
‘Omdat maar heel weinig mensen hun leven zo inrichten dat ze zichzelf herinneren, blijven ze steeds dezelfde dingen herhalen. Waarom zouden ze het ook anders doen?’
Imah had een tijdlang gezwegen en verdrietig de nacht ingekeken, waarbij ze haar hand opnieuw vast op het voorhoofd van het jongetje drukte.
Het olielampje had uit eerbied opgehouden ongedurig te sputteren.
‘Maar als je jezelf wel herinnerde kwam het moment dat je besefte dat alle ontmoetingen en verbintenissen, nieuwe, oude en heel oude, niet meer waren dan een hulp om de grote verteller te vinden en zó dichtbij Hem te komen dat je het komende verhaal in jezelf voelde opkomen tegelijk met Hem.
Dan veranderde je leven zó dat je de verbintenissen, ook die van heel vroeger, liet voor wat ze waren.
Je luisterde naar het ‘ervoor’, waardoor je afstandelijk leek voor de anderen om je heen door je liefde voor het alleen-zijn.’
Imah zweeg even voor ze verderging.
‘Ik hoop dat je zo alleen tussen de mensen zult kunnen zijn,’ had Imah gezegd, waarbij ze hem zacht over z’n voorhoofd streelde.
En hoewel ze wist dat hij dat nu niet zou kunnen begrijpen, zei ze toch wat ze op haar hart had, ook omdat ze zich herinnerde dat het Verhaal soms, onafhankelijk van de leeftijd, zó bij je kon binnenkomen, dat het op z’n eigen manier een veilig plekje in je vond, waar het kon blijven rusten tot je oren zo waren gescherpt, dat je het kon vernemen vanuit het verborgene en je besefte dat waarnaar je verlangde al lang bij je hoorde, ook al vonden de mensen om je heen dat gek omdat ze meenden dat dat voor later was, misschien wel pas voor na je dood.

Het was vooral Imah’s nabijheid, nog meer dan die van de Djeroekboom, de sterren en de wind, die maakte dat het jongetje de strekking van het verhaal zó tot zich kon nemen, zonder dat hij de woorden begreep, dat hij het voor later kon bewaren.”


Dat is heel simpel en heel gecomprimeerd waar we allemaal voorstaan.
Wat ons altijd overkomt is dat wij, in wat wij het dagelijks leven noemen, zo verloren raken dat we die verbondenheid die zich niet zo maar vertoont, die veel dieper zit dan familieverbindingen, ras, stam, collectieve verbindingen, uit het oog verliezen. Dus het gaat erom dat die in ons leven zichtbaar wordt, en dat het ook voor ons een werkelijkheid wordt.
En toch, als we die hele wereldsituatie bezien voor wat het is, en ook begrijpen dat daar een heleboel gebeuren moet waar we bijna niets aan kunnen doen – het moet gewoon gebeuren, of we nu helpen of niet – komen we toch tevens voor die nooit aflatende vraag: ja maar het is ergens begonnen, het is misschien zelfs honderden jaren geleden begonnen, of misschien nog langer geleden.
Maar in wezen gaat het om die ene kernvraag: tot wie behoor je, waar behoor je, waar is je thuis? Dat is een vraag die je, denk ik, nooit loslaat. Gaandeweg krijgt die vraag meer betekenis voor je. En soms weet je wat het antwoord is, maar dan kun je het toch nog niet leven, want dagelijks zit je nog zo vast in al die vele dingen waar je je ook mee verbonden hebt, waar je ook bijhoort, wat ook tot je verantwoording behoort, wat ook te maken heeft met wat je te doen hebt, dat je die diepste werking – ja, je vergeet hem niet, maar je voelt hem niet meer.
Dat je, zoals in deze passage gezegd wordt, je leven zo moet inrichten dat het tot je kan komen, is een hele zware eis, dat besef ik. Want het betekent een hele bewuste instelling die je niet kunt dwingen. Je kunt jezelf niet dwingen, je kunt alleen langzaam maar zeker gaan beseffen dat die diepere werkelijkheid er is. En je kunt er soms door iemand even aan herinnerd worden. Maar dat is nietig in verhouding tot dat besef dat je eigenlijk behoort tot een veel grotere werkelijkheid dan je vergankelijke, voorlopige leven kan zijn. Je wordt die allesomvattende zekerheid dat je vandaaruit hier bent. En ik denk toch dat, wat voor dingen we ook aangaan in dit leven, wat voor problemen zich ook mogen voordoen, welk verdriet we ook mogen ontmoeten, welke vreugde we ook mogen ontmoeten – het pas zijn werkelijke betekenis, zijn werkelijke plek krijgt als het in dat andere besef is opgenomen.
Dat kun je niet moedwillig verhaasten, maar je kunt wel proberen je telkens te herinneren waar je thuishoort. En dat is op zichzelf al een heel ding, als je dat probeert, want dan gaat het leven er toch anders uitzien. Het wordt niet alleen maar mooier, het wordt ook vreselijker, het wordt ook gruwelijker, omdat je gaat voelen wat er eigenlijk plaatsheeft, en omdat je vooral gaat voelen dat veel van de boosheid, van het geweld, van de agressie zo zinloos is, omdat in het moment zelf nieuwe agressie, nieuwe zinloosheid ontstaat.
Ik denk dat het toch datgene is wat zal gaan gebeuren, en dat we dus rekening zullen moeten houden met een werkelijkheid die wat zich zo duidelijk aan ons voordoet, in een ander perspectief plaatst.

[1] De andere oever, een jeugd op Java. Asoka, 2006
[2] Eerbiedige buiging


naar boven