In contact zijn met het leven

Eefde mei 1987 | Zondagmorgen

Inleiding
[download]


We hebben heel lang stilgestaan bij die neiging om alles tijdelijk te zien, om alles te zien als vergankelijk. En dat niet zozeer als een opzet, maar omdat we ons vergankelijk voelen. We voelen ons vergankelijk en we willen graag onvergankelijk zijn. Dat is ons dilemma. Maar dat gevoel dat alleen dat werkelijk is wat vorm aangenomen heeft en dus vergankelijk is, maakt dat wij niet alleen de dingen búiten ons als vergankelijk zien, maar dat wij precies diezelfde manier van kijken, beschouwen, denken, óók gebruiken voor alles wat binnenin ons plaatsheeft. En daarmee is het ongeluk compleet.
Merk maar eens van jezelf op hoe je alles wat je innerlijk overkomt, te lijf gaat alsof het iets buiten je was. Je doet net alsof je innerlijk objectief is, alsof dat een object zou kunnen zijn van jouw aandacht. Alsof jij een soort van insect bent, wat je bekijkt, waar je aan opmerkt. En nou gebruik ik dat woord ‘insect’ in de betekenis zoals het normaal gebruikt wordt, als iets onbelangrijks. Zo kijken we naar binnen en dat doet ons natuurlijk pijn. En dan hebben we verdriet. Maar dat komt omdat we onszelf als een object misbruiken.
En we willen onszelf ook in orde hebben, we willen gewóón zijn, sterk. En als er iets niet in orde is, dan moet dat in orde komen. Maar dat betekent eigenlijk dat we één ding weigeren, en dat is volledig contact hebben met onszelf – volledig contact hebben met die mens in deze wereld, die een heleboel geleerd heeft en nu denkt dat hij dat geleerde is, die denkt dat hij dat ervarene is.
Maar eigenlijk – het is een vreemde term om te gebruiken – zijn we allemaal contactgestoord, naar binnen toe. Contactgestoord kennen we goed in het relatiespel, maar wij zijn naar binnen toe ook gestoord, we hebben geen contact met onszelf. En omdat we geen contact hebben met onszelf, hebben we ook geen contact met een ander. Dat hangt zó nauw samen. Zodra iemand contact heeft met zichzelf, kan hij contact maken met een ander. Als wij niet van onszelf houden, kunnen wij onmógelijk van een ander houden. Dat is onmogelijk. Daar komen al die jengelverhalen van.

Het begin is dat je jezelf zoals je bent, volstrekt aanvaardt, volstrekt. Dat je dus op geen enkel moment zegt: ‘dat moest anders zijn.’ Dat is van buitenaf. En dat doen we  voortdurend, wij vinden voortdurend dat we zus en zó en zó en zó moeten zijn. Dat is ons ook voorgehouden. Maar niemand dwingt je om die lijn door te trekken. Omdat we als mensheid zo gek zijn om te menen dat we een denkbeeld kunnen hebben van wat een mens is, hoeven wij nog niet zo gek te zijn om dat ook te menen.
Dat betekent dus dat alles wat je tot nu toe omtrent jezelf ervaren hebt, dat je dat tussen haakjes zet. Dat je daarvan zegt: ‘dat heb ik ervaren…’ Maar wie heeft er ervaren, wie, wie heeft ervaren? Een aangeleerd iemand, een veredelde computer. Die heeft ervaren. Maar niet jij als totaal. Jij hebt het meest wezenlijke in jezelf, je hele leven ontkend. En dat heb je niet bewust gedaan, dat is de tragiek, onbewust. En daarom ben je verloren in de wereld. En daarom ben je manipuleerbaar. En daarom heb je x specialisten nodig, leiders, politici, mensen die het weten. En al die mensen die het weten, zijn even contactgestoord als jij. Beseffen jullie dat…

Besef je dat echt? Niet omdat ik het vanochtend zeg, maar voor jezelf. Jij bent de enige in de hele wereld die dat contact kan herstellen. Het contact met je wezen. Contact met de totaliteit van het leven. Waarvan je ondanks alles wat je tot nu toe gedaan hebt – en dat heb je ook weer onbewust gedaan – ondanks alles een deel van bent. Dat je altijd weer opneemt in zijn barmhartigheid. Wat je ook door dit leven, wat je in onverschilligheid slijt, draagt.
Wij beseffen heel weinig wat een ongelooflijke schade wij het leven toebrengen. Het levensweefsel – het levensweefsel wat ons draagt, wat ons voedt, wat ons vernieuwd, wat ons geboren doet worden en wat ons bij het sterven weer opneemt. Wij gedragen ons alsof we daar niet toe behoren. We gedragen ons alsof we het niet nodig hebben. We gedragen ons alsof we er een oordeel over kunnen hebben. We zeggen dat het leven goed is of dat het leven slecht is. We dagen het leven uit, veroordelen het. We zeggen: dat en dat klopt niet…
En het enige wat we zouden kunnen doen, dat weigeren we – óók weer onbewust – dat wil zeggen, ons daartoe te bekennen, eindelijk in dat armzalige kleine leven waar we instaan, stil te staan, aandacht te geven. Aandacht te geven aan datgene wat we zijn – niet wat gedacht hebben, niet wat we wensen, niet wat we vrezen, maar dat wat is, wat nu is, wat morgen is, wat iedere seconde is. Dat wat geen vraag heeft, dat wat geen oorzaak heeft, geen gevolg heeft. Wat eenvoudig aanwezig is. Om dat te beseffen, dat we daarvan zijn, in deze speciale vorm die we ons ‘ik’ noemen.
En wij hebben alleen maar weet van die speciale vorm. Maar waartoe die behoort, waaruit die is voortgekomen, waartoe die terugkeert… Ja, we willen er nog wel eens aandacht aan geven op het moment dat we sterven. En ook dan is het niet te laat. Maar het is wel laat..
Zoals we gewoon leven, vergeten we het. We hebben ons verdriet, we hebben ons geluk, we hebben onze overwinning, we hebben onze nederlagen, we hebben onze ziekte, we hebben onze gezondheid, ons gevoel van alles te kunnen en we hebben ons gevoel van niets te kunnen. En dat speelt zich allemaal af daarbuiten, buiten het geheel, ondanks het feit dat het erin is.
En hoe worden we eraan herinnerd? In een vorm die we heel ongewenst vinden, namelijk door leed. Dan worden we eraan herinnerd. En wat doen we ermee? We proberen te zorgen dat het zo gauw mogelijk over is, die herinnering, dat signaal. We poetsen het graag weg. Dat willen we niet, we willen geen verdriet. Het is iets onbehoorlijks – zoals een ziekenhuis iets onbehoorlijks is en een mens die sterft is eigenlijk iets onbehoorlijks. Dat hoort niet, alles moet altijd groeien, alles moet altijd meer worden, alles moet altijd jong zijn. We moeten altijd alle mogelijkheden hebben, nooit beperkingen, dat is zo slecht…
En daarom, zelfs als het leven zo barmhartig is om ons leed te bezorgen, wijzen we het af. En zijn we er verbaasd over dat de wereld is zoals hij is. Dat we agressie hebben, onverschilligheid. En dat als we eens een keer iets doen wat niet bedacht is, wat zomaar, ongeweten, uit ons voortkomt, dan vinden we ook dat we direct helemaal beloond moeten worden.

Zo’n moeder Theresa die contact heeft met de allerarmste verworpenen in de sloppen van Calcutta, dat is een fenomeen voor ons allemaal. Maar dat is iemand die contact heeft, die heeft contact met wat is. En dat is het lijden, dat is het grote lijden. En iemand die contact heeft, heeft energie. Dat is niet middels energie-oefeningen, dat is via dat simpele in contact zijn met het leven.
En wat is onze conclusie, als we daarnaar kijken? ‘Ja, dat is een heilige,’ zeggen we dan…
Ja, weet je wat dat betekent als je dat zegt, dat is een heilige? Dan zet je hem buiten de deur… Dan zie je niet dat het ook jouw opgave is om contact te maken met je eigen leven.

Dat is wat aldoor plaats heeft in de hele geschiedenis van de mensheid. Er zijn mensen die ingegaan zijn. Sommigen hebben daaruit gedaan, anderen hebben ervan verteld. En wat doen we ermee? We verklaren ze heilig, we verklaren ze buiten ons leven. En in het gunstigste geval proberen we het na te doen. Besef je wat dat betekent? Dat kan niet, dat is onmogelijk. Jij kunt alleen contact maken met je eigen leven.

De vraag is: wil je dat? Of wil je liever buiten blijven, beoordelend, veroordelend, beschuldigend, boos, met een gevoel van onrechtvaardigheid in jezelf, verwijt, noem het maar op. Wil je jezelf, zoals je bent, leren kennen. Dus niet met al die oordelen die je al een heel leven met je hebt meegedragen, niet met die oordelen. Gewoon, zoals je op een vriend zou ingaan, van iemand waar je héél veel van houdt, je weet niet hoe dat komt, maar het is zo, je houdt van iemand.
Dat je zo op jezelf ingaat.
Dat je niet bij alles direct zegt: oh, maar dat zit zus en zo… Dat je je waffel eens een keer houdt. Dat je eens minutieus probeert op te merken hoe die mens is. Waarom hij ongelukkig is. En geen genoegen te nemen met één of andere redenering – ‘ja, in mijn jeugd was ik zus en zo en nou ben ik nog zo…’ Dat is een redenering, dat is geen werkelijkheid. Als je jezelf in de steek gelaten hebt toen je vier jaar was, dan is dat nog geen reden om je nu nog zelf in de steek te laten.

Kun je die grote omzwaai maken? Dat je alles vergeet wat je kent, wat je weet, wat je geleerd hebt – ok denk dat dat het moeilijkste is, want dat is er al voordat je het weet. Zoals ik laatst iemand hoorde zeggen: “ja, het oordeel is er al voordat ik erbij ben” – ik geloof dat het Stan was.
Zo is ons leven. Kun je daarop ingaan, kun je ontdekken hoe je jezelf veroordeelt. Kun je ontdekken hoe je alles in jezelf op een waardeschaal legt. Kun je dat ontdekken als een heel diepgaand proces. Dat vraagt heel veel stilte, aandacht, vriendelijkheid, mededogen. Dat vraagt het… Geen zelfbeklag, wel mededogen. Dat is het andere uiterste. Als we dan hele erg pijn hebben, dan komen we in het stadium van zelfbeklag. Maar dat is natuurlijk hetzelfde.
Kun je dat bewust aangaan met jezelf. Waar niets je meer aan je aandacht ontsnapt. Waar je dus ook, als je iets opmerkt, er geen redenering omheen maakt, niet zegt: oh ja, dat is zo, want …
Kun je jezelf opmerken, kun je ontdekken. En is het ontdekken belangrijk genoeg om door te gaan. Meestal stokken we bij wat we ontdekken. Ik hoop dat jullie nu goed luisteren: we stokken altijd bij wát we ontdekken. En dan staat het ontdekken stop, dan blijven we daar weer een leven lang in hangen.
Het gaat om het ontdekken, dat proces, wat zich daarin openbaart. En dat je goed beseft dat dat alleen maar vruchtbaar kan zijn als dat proces doorgaat, als het nooit ophoudt. Want het hóudt nooit op.
En dat betekent dat je steeds meer kwijt raakt. Hoe meer je ontdekt, hoe meer je kwijt raakt, hoe armer je wordt. Armer aan onzin, aan tijdelijkheid, aan vergankelijke ballast. De vergankelijkheid is geen ballast, maar wat jij ervan maakt, dat is ballast. Dat je eindelijk gevoel krijgt voor arm zijn, voor niets zijn. Dat dat niet meer iets is waar je op neer kijkt. Maar dat het iets is wat de volheid van het totaal in zich bergt, omdat je die korst van ballast bent kwijtgeraakt. Dat je daarin zacht wordt. Dat je het niet meer weet, zo direct. Dat alles wat op je toekomt gelegenheid krijgt om zich in jou te verwerkelijken. Zodat jij een gave, unieke uiting, wordt van wat het leven in jou kan bewerkstelligen. Zodat je niet meer iets wordt, maar dat je iets bént.
Je wordt natuurlijk voortdurend iets, want je bent in het vergankelijke. Maar dat worden is dan gelieerd aan het zijn. En niet meer gelieerd aan een gedachteconstructie, aan een gedragscode, aan een moraal, aan een wetmatigheid.
Onze vrijheid zit daarin, dat we gaan beseffen dat we vrij zijn. En dat de omstandigheden en ons karakter en onze capaciteiten en onze gebreken, die unieke wijze is waarin zich het ongelimiteerde vertoont, verwerkelijkt. Maar je bent het onbegrensde, dat ben je.
En daarvoor is het nodig om eerst je eigen begrensdheid liefdevol te leren kennen. Je kunt niet met een werktuig werken wat je veroordeelt. Je kunt niet werken met een werktuig waar je eerst van zegt: nou, ik moet het eerst eens helemaal opnieuw maken…
Zo doen wij namelijk. Daar kan je niet mee werken, dat is toch iedereen duidelijk. Maar we doen wel zo.
En je hoeft wat je ontdekt, tegenover niemand te rechtvaardigen. Zo ben jij. Vanwaar toch die neiging in onszelf om ons altijd te rechtvaardigen… En dat komt op hetzelfde neer, dat we van buitenaf tegen onszelf aankijken, met de bril die voorgeprogrammeerd is.

Ik besef heel goed dat het uiterst moeilijk is om echt op jezelf in te gaan. Natuurlijk, we weten niet hoe we dat doen moeten…
Daarom moeten we eerst zoveel mogelijk van onszelf leren kennen. Niet op de manier van een bevelende heerser, maar op de manier van een liefdevolle onderzoeker. Want zelfs als wij oefeningen doen, nemen we niet die plaats in van een liefdevolle onderzoeker. De leraar die zegt: zus en zo, en wij zeggen: oh ja, zus en zo. Maar we voelen niet wat wij zijn in die oefening. En zo ga je maar door.

Dus het allereerste wat nodig is, is die positie die een heel jong kind heeft, dat nog niet weet, maar wat vreselijk graag wil leren. Wat vertederend is door zijn onbedorven verlangen om te leren kennen. En dat nog alle kanten uitkan.
Dat kunnen wij al niet meer. Maar dat hele diepe gevoel dat je nog niet weet, maar dat het wel aan je geopenbaard kan worden, dat heb je nodig. Dat heb je in alles nodig, niet alleen in je oefening, maar ook de manier waarop je met de dingen omgaat, waarop je met een ander omgaat. Dat je echte belangstelling hebt. Dat je dus niet slim hoeft te zijn of schrander. Dat je alléén maar echte, oprechte belangstelling hebt, ongehaast, zwijgend, kijkend, voelend, ervarend. En zonder enige conclusie, zonder enige slotsom.
Maar dat we altijd zo graag een slotsom hebben, een conclusie, dat is omdat we zo ongelooflijk onzeker zijn. En we willen zekerheid. Maar als jullie zekerheid willen, mensen, dan is er maar één mogelijkheid, en dat is dat je contact hebt. Dan heb je zekerheid. Dan ben je bij dat wat is. Dan ben je ook niet meer op zoek naar zekerheid, dan ben je daar waar wat dat is wat ís. Dan houd je op met rond te zwerven.

Misschien dat wat ik nu zo in het kort heb proberen uit te drukken, iets in jullie in gang zet. Dat je in ieder geval, al is het maar vaag, een gevoel hebt van: oh ja, dat kan ook… ik kan die eindeloze zwerftocht beëindigen, ik kan thuiskomen, ik kan thuiskomen bij mezelf. En ‘bij mezelf thuiskomen’ wil zeggen: in de wereld komen, in de werkelijkheid komen, in de innerlijke werkelijkheid komen.
Er is geen innerlijke werkelijkheid en een uiterlijke werkelijkheid. Er is maar één werkelijkheid. Maar omdat ik de taal gebruik, moet ik het zo zeggen. Maar het is wel duidelijk dat om tot dé werkelijkheid te komen, moet je de schijnwerkelijkheid van de afgescheidenheid uit weg. Dat is duidelijk. En wij zeggen dan nu daarvoor: ‘dat is de innerlijke werkelijkheid’, maar het is eigenlijk dé werkelijkheid, de enige werkelijkheid, dat wat is. Dat wat niet gemaakt hoeft te worden, geconstrueerd, gecorrigeerd, veranderd. Wat ís. En aan de hand waarvan jij je leven leeft en uitdrukking geeft daaraan.
En je weet van te voren niet wat het worden zal. Wat een zegen… Ik zeg dit met opzet ‘je weet van te voren niet wat het worden zal, wat een zegen.’ Daar hoef je je dus ook geen gedachten over te maken, je hoeft er niet bezorgd over te zijn. Het voltrekt zich zomaar vanzelf, zónder inspanning, zónder moeite, zónder ernstige gezichten. Het gebeurt. Het enige is dat jij in contact moet zijn en voltrekken wat voltrokken moet worden. En je weet het niet wat voltrokken moet worden, oh, wat een zegen…
Je weet niet of je morgen nog leven zult. Je weet niet of iets zo zal verlopen als je wel gedacht hebt. En je voelt, het is goed, laat maar gebeuren. Dát is de zekerheid, het is de onverwoestbare zekerheid van dat wat zich voltrekt. En dat staat diametraal tegenover zoals wij leven met z’n allen.

Dus als je dit wilt, als je denkt, zo vagelijk: dat is de moeite waard, dan besef je natuurlijk tegelijkertijd dat je haaks staat op alles wat aangenomen is, alles wat je geleerd is, enzovoorts. Maar dat neem je dan blijmoedig op je. Want dat is onzin, waarvan je je bevrijdt.
Ik krijg altijd vragen van ‘ja, maar dan, mijn omgeving… ’
Waarom eigenlijk? Als je toch beseft dat je je uit de onzin begeeft, dan zie je wel…
Dus dat is echt iemand die iets ontdekken wil, maar eigen wil hij het niet, want je weet nooit… Daar komen die vragen uit voort. Je bent niet meer zeker, want je kon wel eens iets ontdekken wat
En mensen, verdiep je daar toch niet in, doe het nou toch eens… Je merkt wel. Alles is beter dan het oude.
Bon.

naar boven

Gesprek (fragment)

– A.: Je zegt telkens: je moet tot inzicht komen, je moet je rekenschap geven van jezelf, je kunt allerlei dingen in jezelf ontdekken. En dan denk ik vaak: zo werkt het helemaal niet bij mij en zo heeft het ook nooit gewerkt, geloof ik. Ik zie het in eerste instantie niet als iets van tot inzicht komen, ik heb het altijd veel meer beleefd als een soort instinct, wat je al heel jong voelt: dat er, behalve de beperkte wereld waarin je stond, ook wat anders, iets groters was. Wat je zegt komt bij mij erg cerebraal over. Terwijl ik dikwijls denk, ik ben als een hond die op de geur afgaat om zijn huis terug te vinden.

– Maarten: Ja, dat is exact beschreven zoals het eigenlijk gaat. Maar wat ik probeer te doen is duidelijk te maken hoe wij onszelf beperken. Dus gewoon aan de hand van heel eenvoudige voorbeelden te laten zien hoe je jezelf voortdurend inperkt en dat daardoor – jij noemt het instinct, je mag het ook intuïtie noemen –  je intuïtie gewoon geen kans krijgt.
Die snuffelende hond is een prachtig voorbeeld, maar dat beest is nog onbedorven. Maar wij hebben onze reuk bedorven… Waar ik mee bezig ben, is duidelijk te maken hoe dat proces van bederf eigenlijk tijdens je hele leven plaatsheeft – onbewust, maar dat heeft aldoor plaats. En dat je op den duur vanuit die theoretische wereld naar de werkelijkheid kijkt – aar je dan als die snuffelende hond op af gaat. Dat is eigenlijk waar je thuishoort inderdaad.
Maar wij zijn geworden wat we geworden zijn op het ogenblik. We kunnen niet meer als een waarlijk gelovige, zonder enige bedenking, die stap maken waarin we het hele vergankelijke leven als het ware weggeven en ingaan. Dat bewustzijn hebben we niet meer.

naar boven