Zomaar
(‘Krekel’)

Hanna Mobach, De djangkrik, 1997
Collage / houtskool op papier, 21x16cm

Ik las in het zenblaadje ‘Domweg’ een artikel over ‘zitten’ en wat je daarbij tegen kunt komen. Het voelde heel vertrouwd – dit had ik al zo vaak gelezen, in allerlei toonaarden, vanaf het begin dat ik op mijn manier aan het zitten begon, nu een kleine veertig jaar geleden. Maar op een bepaalde manier schrok ik ook wakker, net als de kleine jongen die naar z’n vechtkrekel keek, die doodstil wachtte in het van bamboe gevlochten kooitje. De sinjo zat achter het grote witte huis op de plantage aan de rand van het oerwoud in de hete laagvlakte van Midden Java. Hij wist van z’n vriendjes dat het diertje dat geweigerd had te vechten, nu gedood moest worden.
Zo was het nu eenmaal.
De vriendjes waren al weggegaan. De sinjo zou dat wel doen. Zo hoorde het immers. Maar het jongetje bleef kijken.
Af en toe wreef de krekel met z’n lange springpoten even langs z’n lijf, in afwachting, net als de sinjo. Door die afwachting groeide de krekel. Je kon nu zien hoe mooi hij was en hoe droevig. Ze keken elkaar onafgebroken aan. Er moest iets gebeuren, anders zou het niet goed aflopen.

Sinjo zette het kooitje open – heel voorzichtig om de krekel niet in z’n droefheid te storen. De krekel boog z’n kopje met de grote glanzende ogen en was toen met een flits in de doodstille ananasaanplant verdwenen.
De grote wereld, die in dit hete middaguur soms geheimzinnig knisterde als de wind langsstreek, leek oneindig groot en goed, hoewel het jongetje ook wel wist dat de dieren elkaar beslopen, doodden en opaten – zoals het altijd geweest was.
Maar als je alleen maar keek, niet dacht, en ook niet deed wat de anderen je gezegd hadden, omdat ze het van weer anderen gehoord hadden – als je alleen maar keek en bij de ander bleef, werd de wereld héél en hoorde je er weer bij.

Heel veel jaren later, de sinjo was een man geworden met een gezin en werk dat hem helemaal in beslag nam, bekroop hem dat gevoel opnieuw, dat hij iets moest doen omdat het anders niet goed zou aflopen. Hij herinnerde zich van toen hij nog heel klein was dat er ‘iets gebeurde’ als je stil zat en niets deed.
Dat probeerde hij opnieuw, zonder enige aanwijzing. Er verliepen een paar jaar op die manier, zonder dat er iets gebeurde. Toch had hij het gevoel dat de krekel nog steeds op hem wachtte. Hij ging boeken over meditatie lezen, ook die van de zenmensen, met de patriarchen en meesters aan het hoofd in de hoop dat de krekel weer terug zou keren naar waar hij thuishoorde. Hij deed erg z’n best en volgde zo goed mogelijk op wat hem aangeraden werd. Want je kon natuurlijk niet bevolen worden.
Weer een paar jaar later merkte hij opeens dat hij aan het ‘opvolgen’ was en al lang niet meer naar de krekel keek, die er nog altijd op vertrouwde dat ze elkaar terug zouden zien. Toen hij dat besefte, wist hij weer hoe het was.
Je was alleen en moest dat blijven, al kon je wel van anderen horen hoe het was om alleen bij jezelf te zijn en te luisteren naar wat jij alleen maar direct, zonder iets ertussen, kon vernemen.
Hij zag de krekel weer z’n kopje buigen en hem aankijken met z’n glanzende ogen en wegflitsen in een wereld die geen einde nam. Je kon daar altijd toe terugkeren als je stil bij jezelf was en niets deed. Alles wat je toekwam, en dat wist je nooit van tevoren, bereikte je dan.
Soms vertelde je aan anderen daarvan, maar nooit zonder erbij te zeggen, dat je het alleen maar zelf kon vernemen, op jouw manier, met jouw oren, als het stil in je was geworden, zomaar, uit zichzelf, omdat het zover was.

17-02-1997