Opgeschreven 12 februari 2001
De verhaler stond naar de golven van de oceaan te kijken en was zijn queeste, die hem al zo lang vervolgde, vergeten.
Golf na golf zag hij opkomen, omkrullen en weer verglijden, van heel dichtbij tot aan de verre horizon en waarschijnlijk nog daar voorbij. Maar dat laatste wist hij alleen maar.
Als zo’n golf, net als hijzelf, alleen maar een golf was en niet een golf uit het water, zou zij afgescheiden zijn van de bron van haar bestaan. Dan zou zij alle andere golven zien als verschijnselen die opkwamen en vergleden, net als zijzelf, onderworpen aan ontstaan en vergaan, met het verlangen vriendschap te sluiten met andere golven voor zolang als het kon, maar met die voortdurende dreiging dat alles maar tijdelijk was.
Ook zou zij zich afvragen wat er van haar werd als ze vergleed, en of de volgende golf haar volgende bestaan was of een heel nieuwe golf en of de golf achter haar misschien haar vorige golfbestaan was geweest…
Dit alles was zo verwarrend dat ze zich maar neerliet in het water.
De beweging van het water was nu net bij het opkomen gekomen. Ze liet zich meevoeren als een golf in het water en ook toen ze vergleed bleef ze water.
In de tijd dat ze golf was zou ze helemaal golf moeten zijn, zo was de beweging nu eenmaal, maar ze zou altijd water zijn, en alle relaties die ze met andere golven aanging zouden alleen maar duren zolang ze golven waren.
Altijd van het water zijn en toch een helemaal zelfstandige golf, daar ging het om.
De verhaler keerde zich om en liep weer het land in. Dit moest hij bewaren. Als hij bleef kijken zou hij de golven weer zien, zoals hij ze bijna zijn hele leven had gezien, en hij zou opnieuw luisteren naar allerlei verhalen over vorige levens en wat je moest doen om een goed mens te zijn. Dat was niet nodig, wist hij nu. Je bleef altijd water, dat je bewoog en deed voortgaan. Dat behoefde je niet te begrijpen.