Bestemd voor de Sterrelaan van 15 mei 1994
In deze passage uit m'n boek wordt aan een klein jongetje verteld hoe het leven en lijden van de mens er uitziet in het mythisch besef:
Het verhaal is als een verlaten en vervallen pagode, diep in het oerwoud, waar taaie lianen steeds grotere scheuren in de stenen trekken, en slangen en schorpioenen in het schemerdonker van de vochtige holten daartussen huizen. De kreten van de vleermuizen in hun zigzaggende jacht in de naschemer, vlak voor de nacht, laten weten dat wat hier geleerd werd er nog is, al kun je het niet meer zien en horen. En soms vergissen ze zich als het onzienlijke hun vlucht kruist.
De passage begint met een droevige beleving van het jongetje en de vertelling van Imah om hem een beetje inzicht daarin te geven, volgens het besef van het eeuwige Verhaal waar we allen deel van zijn.
Toen de grote wijdvertakte boom achter het huis gekapt werd, op die donkere dag terwijl de zon heet aan de hemel stond, had het jongetje vanaf z’n vaste plek vlak onder het ruime afdak achter het huis, waar de mierenleeuwen de mieren in hun trechters vingen en opaten, telkens weer weggekeken als de bijl met regelmatig geweld in de stam doordrong en hij zelfs op die afstand het samentrekkende verwijt van de boom voelde.
Het jongetje wist dat het gebeuren moest, zoals z’n vader en de oude tuinman hem hadden uitgelegd, al vele dagen daarvoor.
Hij was nog meer samen geweest met de boom dan anders, een samenzijn dat nauwelijks verduisterd werd door het weten van het komende, dat maar niet duidelijk wilde worden.
Maar nu tegen het einde – de machtige stam had al gebloed – kon iedere bijlslag de laatste zijn.
Hij sloot de ogen en kromp samen om zijn oude vriend te beschermen en schreeuwde toen de goede grote reus krakend omlaag stortte, nog even natrilde en de bladeren voor de laatste keer levend ritselden in de windvlaag van het omzijgen.
Daarna viel de grote stilte waarin de oude tuinman zich het zweet van het gezicht wiste, z’n bijl uit de hand liet glijden en een eerbiedige Sembah maakte naar z’n vroegere vriend die hij eigenhandig had moeten omhakken.
Die avond vertelde Imah aan het jongetje, dat stil en bedroefd in z’n bedje lag, over de Heren van Bestemming en die van het Lot:
‘Heel lang geleden, toen de grote verteller nog droomde en alles uit zichzelf gebeurde, schrok hij van het lijden dat hij zag. Hij besloot degenen die moesten lijden van een inzicht te voorzien, dat hen duidelijk zou maken waarom ze het moesten ondergaan. En ook hoe zij, nog langer geleden, hetgeen ze nu als lijden ervoeren zelf hadden gewild, opdat de grote voorzegging die alles op aarde en onder de hemel omvatte, zou kunnen worden vervuld.
Ieder mens had een Lot, dat zorgvuldig werd bijeengegaard door de Heren van het Lot, die hun werk deden aan de oever van de rivier van de Vergetelheid onder leiding van de Heren van Bestemming, diep onder de aarde, waar de eerste oorzaken niet verstoord konden worden door het vergankelijke licht van de zon, en alles nog onderscheiden was naar z’n eerste staat.’
Hoe de samenwerking was tussen de Heren van het Lot en van de Bestemming wist Imah niet. Haar man de Dalang meende dat het een geheim moest blijven, maar dat het belangrijkste was dat je voeling hield met je Bestemming, want dan kon je je richting voelen en die aanhouden, waardoor je ging begrijpen dat het lijden ook met jezelf te maken had en dat het nu tot je kwam om je te verlossen van de onbewustheid waaruit ongewild het boze en de vernietiging voortkwamen.
Maar, had Imah gezegd, dat alles had haar man, de Dalang, haar pas verteld toen ze er naar gevraagd had, omdat het eigenlijk een geheim moest blijven.
Ze had een tijd gezwegen en een nieuwe Sirihpruim voor zichzelf gemaakt, waarbij de sirihbladeren prettig knisperden, zodat het jongetje weer helemaal thuis was in z’n bedje en hij door het raam de silhouet van de Djeroekboom kon zien, die nu zacht en geruststellend ritselde in de wind.
Maar het verhaal gaat verder had Imah gezegd, waarbij ze het olielampje iets hoger draaide zodat de schaduwen wat verder terugweken:
‘Daar, diep onder de aarde, werd ook bepaald met wie je je in het leven kon verbinden, afhankelijk van je eigen richting, die door je Bestemming werd bepaald, en de richting van de ander of de anderen, met wie je door die richting al verbonden was, al was het niet zeker dat je die herkennen zou, omdat het vergankelijke leven onder de zon je vaak weinig tijd liet om jezelf te herinneren.
Door jezelf te herinneren werd je Bestemming bewust en daarmee de richting waarin je wilde gaan, al wist je niet waartoe het gaan in die richting zou leiden.
Maar je moest voor het jezelf herinneren je leven zo inrichten dat je erbij stil kon staan, niet gehinderd door wat je dacht dat eigenlijk eerst nog moest gebeuren. Of je je leven wel zo zou inrichten en wanneer je ertoe kwam vertelde het verhaal niet.’
En haar man, de Dalang, had er ook over gezwegen.
‘Later als de rivier van de Vergetelheid door de lange gang van geboorte en dood omhoog stroomde en ieder die geroepen was zich in de stroom begaf om onder de zon, afgekoeld door de nacht, z’n leven te leiden, verdween de herinnering aan de Bestemming en het Lot en leken de verbintenissen en gebeurtenissen toevallig, of bijeen horend volgens de voorstellingen van de vergankelijke mens die in het voorlopige, zonder z’n richting te beseffen, z’n verwarde dromen droomde.’
Het jongetje was diep onder de indruk van wat Imah vertelde, vooral omdat ze ook nog een nieuwe Sirihpruim had gemaakt en telkens onder het vertellen had gezwegen en naar buiten de nacht had ingekeken als wilde ze zijn hulp inroepen, om dan weer met een zucht verder te gaan, waarbij ze haar oude hand, die anders vaak trilde, zacht en vast op z’n voorhoofd had gelegd.
Ze had hem toen van het laatste verteld, het laatste dat hij pas veel later zou beseffen als de goden hem tenminste gunstig gezind waren.
Maar ze was er zeker van dat dit kind op hun medewerking kon rekenen.
Haar stem was nog zachter geworden als wilde ze het hem van binnenuit laten horen, vanaf een plek die er al voor je geboorte was, al vergat je haar meestal.
Ze ging verder:
‘Omdat maar heel weinig mensen hun leven zo inrichten dat ze zichzelf herinneren, blijven ze steeds dezelfde dingen herhalen. Waarom zouden ze het ook anders doen?’
Imah had een tijdlang gezwegen en verdrietig de nacht ingekeken, waarbij ze haar hand opnieuw vast op het voorhoofd van het jongetje drukte.
Het olielampje had uit eerbied opgehouden ongedurig te sputteren.
‘Maar als je jezelf wel herinnerde kwam het moment dat je besefte dat alle ontmoetingen en verbintenissen, nieuwe, oude en heel oude, niet meer waren dan een hulp om de grote verteller te vinden en zó dichtbij Hem te komen dat je het komende verhaal in jezelf voelde opkomen tegelijk met Hem.
Dan veranderde je leven zó dat je de verbintenissen, ook die van heel vroeger, liet voor wat ze waren.
Je luisterde naar het ‘ervoor’, waardoor je afstandelijk leek voor de anderen om je heen door je liefde voor het alleen-zijn.’
Imah zweeg even voor ze verderging.
‘Ik hoop dat je zo alleen tussen de mensen zult kunnen zijn,’ had Imah gezegd, waarbij ze hem zacht over z’n voorhoofd streelde.
En hoewel ze wist dat hij dat nu niet zou kunnen begrijpen, zei ze toch wat ze op haar hart had, ook omdat ze zich herinnerde dat het Verhaal soms, onafhankelijk van de leeftijd, zó bij je kon binnenkomen, dat het op z’n eigen manier een veilig plekje in je vond, waar het kon blijven rusten tot je oren zo waren gescherpt, dat je het kon vernemen vanuit het verborgene en je besefte dat waarnaar je verlangde al lang bij je hoorde, ook al vonden de mensen om je heen dat gek omdat ze meenden dat dat voor later was, misschien wel pas voor na je dood.
Het was vooral Imah’s nabijheid, nog meer dan die van de Djeroekboom, de sterren en de wind, die maakte dat het jongetje de strekking van het verhaal zó tot zich kon nemen, zonder dat hij de woorden begreep, dat hij het voor later kon bewaren.
Passage afkomstig uit de basistekst van De andere oever, een jeugd op Java. Asoka, 2006