De vaat was opgeruimd
(‘De open hemel’)

De vaat was opgeruimd, de keuken zag er weer schoon en geordend uit.
De vrouw zat aandachtig aan haar werkplank bij het zachte licht van de halve bol en trok met snelle, trefzekere halen het beeld dat in haar leefde steeds dichter in het zichtbare, voor later als het echt geboren moest worden.
Hij vond het jammer van haar weg te gaan, maar de onmiskenbare trek die niet weerstaan kon worden, al van heel vroeger toen de wereld hem nog vreemd was, liet dat niet toe.
In de slaapkamer was het halflicht van de overgang. Bij het raam dat over de huizen uitkeek naar de rondweg met z’n oranje lichten en z’n niet aflatend gegrom begon de hemel open te gaan onder een donkerzwart wolkendek dat steeds hoger optrok.
De twee schoorstenen die altijd rookten waren er nu ook, maar het licht van de terugtrekkende dag, die de nacht al geroepen had, maar nog niet verstaan werd, maakte de zwaarte en het vuil doorzichtig en nietig onder de weerschijn van de sterren, die nog niet helemaal aanwezig, alles in proportie brachten.
De man wist dat hij nu alleen maar nog aandachtig kon zijn, afgewend van het oude bijna versleten denken en voelen, dat in de dagen daarvoor in z’n steeds eendere gemompel was ingeslapen.

Terwijl het zachte licht uit de hemel steeds verder naar de aarde afdaalde, en wat vast geleken had weer in beweging zette, zodat het, zoals hijzelf, los kwam uit het vroegere, zag hij tegelijk uit z’n ooghoek al de dagen daarvoor, al bestonden ze niet meer, en merkte dat de herinnering alleen maar het buitenste schilfertje was van een onafzienbare reeks andere, die tegelijkertijd tot leven waren gekomen en zich nu in het hemelse licht voordrongen om gezien en gehoord te worden voor de nacht definitief zou vallen.
Maar hij wist van eerdere keren, dat hij zich niet behoefde te haasten om ze alle te verstaan, al wist hij ook dat wat nog komen zou en toekomst leek, afhing van wat hij ging vernemen in het licht, dat nu nog hoger, door de wolken heen, alles met elkaar in verband bracht zodat het niet meer alleen en op zichzelf naast elkaar zou voortdommelen in een eindeloos zichzelf bevestigen.

Je kende het werkelijke niet, al merkte je telkens weer dat verleden en toekomst, gescheiden door het nu, maar een gebrekkige menselijke uitvinding was waarmee je je moest behelpen als het licht niet scheen.

Je zou telkens voor jezelf naar dat licht moeten kunnen kijken, onvoorbereid, achteloos, buiten, waar de wind onverwacht uit z’n schuilhoek kon komen en alle bestaande verhoudingen meevoeren, zodat je opnieuw vanuit het onbekende naar het oude en versletene kon kijken, en zien dat het nog altijd verbonden was met het niet-geborene.

Toen hij zich omkeerde, omdat hij de vrouw thee hoorde inschenken aan het aanrecht en de tijd van het licht blijkbaar om was, besefte hij opnieuw dat het z’n eigen ondoorgrondelijke redenen had om te komen en te gaan.
Wat je ervan kon vertellen was gering en onaf zoals het hoorde. Zij die ernaar luisterden begrepen zelden dat het onaf moest zijn. Onaf zoals alle leven.
Toch moest je er altijd weer van vertellen, wat er verder ook mee zou gebeuren.
Al vertellend maakte je het toegankelijk, als je tenminste niet teveel van jezelf vervuld was.
Maar als het licht genoeg was doorgedrongen kon dat niet.

Tegenover de vrouw, aan de keukentafel, boven de dampende koppen thee, nam de leegte het over.
De theeblaadjes die langzaam in het hete water uitzetten en hun oorspronkelijke grootte weer aannamen bewogen zich alsof ze nog aan de struik met elkaar praatten voordat ze zich definitief stil en dromerig neerlegden.
– Zo zou je het moeten kunnen, zei de vrouw. Vanzelf, zonder begin geboren laten worden, omdat de situatie is zoals ze is. Je maakt meestal nog teveel misbaar als je voelt dat het zover is. Of je handen lijken niet vaardig genoeg. Maar dat denk je maar.
– Dat is net als je iets wilt vertellen en je denkt er tevoren over, zei de man. Erbij zijn terwijl je bezig bent, zonder meegenomen te worden door wat zich voltrekt, zodat het vrij blijft om te worden. Onbelast door wat je ervan vindt, terwijl het gebeurt.
Ze keken terug in hun leven. Het leek maar heel kort. Enkele momenten die nog levend waren en doorgingen zich te vervullen, te midden van het voorbijgaande geruis van de tijd, dat onophoudelijk ontstond en verging.

03-06-1994

Afbeelding bovenaan:
Hanna Mobach, De open hemel, 1997
Collage / houtskool op papier, 21x16cm.
Illustratie uit het boekje ‘De kom van herinnering en andere verhalen’ - zie Etalage