Het poesje en de leegte

Volg rustig alle wendingen van de geest en grijp niet in. Bekommer je niet over waar het naartoe gaat of wat het betekent. Als je opkijkt blijkt immers dat niets je aandacht vraagt.

Alles heeft betekenis onafhankelijk van jou en gaat voort te veranderen, zoals ook jijzelf, zonder dat je er iets aan behoeft te doen.

Soms wordt er plotseling iets van je gevraagd. In de leegte waar niets anders is doe je dat vanzelf. Zonder er iets aan toe te voegen vervolg je samen met al het andere je weg.

Het was de vierde keer dat hij wakker werd, nu al een eind in de ochtend. Hij keek naar het lege kussen naast hem, streelde het en rook eraan. Maar zoals de vorige keren was er niets meer van haar. Hou zou het ook, na een week.
De dwaze monnik begreep weinig van z’n onrust.
Ze was gewoon drie weken naar het vakantiehuisje in Zuid-Frankrijk om haar werk, waar ze vorig jaar aan begonnen was, af te maken.
Hij wist precies hoe ze daar zou leven in het huurhuisje, van de vele keren dat ze er samen waren geweest.
De paadjes door de droge weerspannige struiken, de zware geuren van de grassen en van de wijn die pas in de aanvang stond, maar vooral de nabijheid van het onaangeraakte, van een leeg land waar de mensen nog een simpel en karig bestaan leiden.
Juist dat weten van haar zijn daar, versterkte de behoefte om overal in de flat stil te staan bij de plekken waar ze het meeste was, haar stem te horen, de plotselinge wendingen in haar beleving als ze bezig was, de wisselende geur van haar lichaam door het samengetrokken zijn en zich weer ontspannen en het kinderlijke plezier dat plotseling door kon breken als er weer een nieuw begin binnenviel. Datzelfde verrassend onverwachte, die blijvende maar verschuivende aandacht, had vier jaar geleden hun ontmoeting in een herkenning veranderd. Het leek meer een gesprek dat ze lang gelden begonnen waren en dat nu werd voortgezet.
Dat ze daarvoor samen zouden gaan leven sprak vanzelf. Zoals het ditmaal begonnen was -– want het moest al vele malen gebeurd zijn – eindigde het ook, al wist hij dat nog niet toen hij terugdacht aan die donderdagavond nu meer dan vier jaar geleden.

Op weg naar z’n werk in de avond, kwam hij op de donderdagen langs het verlichte raam van de beeldhouwers van de academie. Het geconcentreerde modelleren in klei van de studenten naar een naakt dat hij niet kon zien had hem van begin af aan geboeid en meer nog de wijze waarop de docente dan hier, dan daar bleef staan en iets voorstelde of aangaf. Hij kon haar niet horen.
Het leek of zij met het naakt in zich van binnenuit de kleifiguur aftastte en met haar vingers en haar woorden voelbaar maakte waar de beweging, van de in elkaar overgaande rondingen en holten, in een bedoeling krachteloos waren geworden.
Sommige studenten keken verbaasd en moesten als ze al weg was, nog lang kijken en navoelen waar ze in een bedoeling waren verzand. Anderen leken een schok te krijgen en begonnen direct opnieuw.
Hij kon zien aan hoe ze wegliep, wat er eigenlijk gebeurd was.
Ze was niet klassiek mooi, maar de wijze van verder gaan, waarbij de intensiteit van het voelen en aftasten van het werkstuk bleef, ontroerde de dwaze monnik.
Op een avond had hij haast aangedrukt tegen de ruit staan kijken, toen ze hem opmerkte.
Ze kwam naar hem toe en schoof het raam open.
– Wil je meedoen?
Hij aarzelde.
– Nee, eigenlijk niet.
Ze wachtte.
– Wat er gebeurt en wat jij eraan doet is genoeg voor mij. Bovendien moet ik werken op donderdagavond.
Hij voelde zich verlegen worden. Wat moest een oudere man hiermee?
– Misschien kunnen we er eens over praten, want je handen zijn er goed voor.
In het eerste gesprek in haar eigen atelier bleek dat ze elkaar allang hadden gemist, zonder daarvan te weten.
Hun hele samenleven daarna had hen geleerd dat alleen in het vervolgen van je eigen weg het innerlijk contact met de ander in tact bleef.

Hij stond midden in de kamer, napeinzend over wat ze samen gevonden hadden en over het onverklaarbare van z’ nonrust – ze zou tenslotte over vijf dagen weer terug zijn – toen er gebeld werd.
Het was maar een kort telegram: Uw vrouw bij auto-ongeluk omgekomen. Wachten op instructie.

Nog sterker dan de schok waren de belevingen daarna: het stille zitten bij haar halfverminkte lichaam, met het open ongeschonden gezicht, dat telkens naar hem leek op te kijken, als ging ze verder aan haar werk en haar samenzijn met hem, broos als een oud blad, dat meegenomen door de wind, in grillige wendingen uit het gezicht verdween en toch met hem verbonden bleef in het lichte suizen van de wind, die niet gehinderd werd door muren of gedachten over de dood.
Daaruit werd hij wakker op die ochtend, een maand geleden, op z’n geliefde plaats tegenover het open raam, dat nu uitkeek op driftig voortjagende wolken met af en toe een streep zon, die zich weer ijlings verschool in het grijs van de naderende regen.
Het kleine poesje, dat geboren was na haar dood, lag ineengerold tegenover hem.
De nog steeds voortjagende wolken, haar leven en hun leven samen, zijn jeugd in een ver oosters land, de mensen die hem begeleid hadden, alles kwam samen in een ademend evenwicht dat open was naar het nog komende, zonder er naar te reiken.
Ook de donkere melodie van het wereldgebeuren, die hem anders machteloos maakte, klonk mee en versterkte de woorden van de oude meester, die hem lang geleden had gezegd, dat je niets kon overslaan, hoe graag je het ook wilde, maar dat in het aangaan van de uitdaging, zonder erover te denken, het onnoembare zich ontvouwde en vereende wat in gedachten gescheiden was.
De ruimte om al het bestaande was zo groot dat het voelde als een leegte, een niets, dat alles voortbracht en toch niets bleef.
Het poesje was opgestaan, had zich uitgerekt en was op zijn schoot gesprongen, waar het tevreden spinnend en masserend met de voorpootjes weer in slaap viel.

Uit: ‘Herinneringen van een dwaze monnik. ‘ (Nog niet gepubliceerd)
SFINX, themanummer ‘Vriendschap’, 21e jaargang nr. 6, december 1992