Ruimte voor een ander
(‘De toendra’)

De man was al bijna drie maanden in de hut aan de rand van het bos met tot de einder de toendra. Waar hij ook was, in het bos, in de hut, aan zijn schrijftafel, in bed, zelfs als hij een brief aan zijn liefste schreef, bleef de toendra – hij was de toendra. Zelfs deze laatste dagen, voor hij terug zou gaan naar de stad, hadden hem niet van haar verlost.
Hij probeerde aan andere dingen te denkenmaar wat hij voelde was de lucht die hem omspande, of het moeras waarvan hij de slijmerige diepte in zichzelf voelde bewegen, en soms de felle wind die hem tot op het bot verkilde of de stilte vlak voor de schemer waarin het ongeziene het overnam.

Hoe kon je nog ooit tussen de mensen zijn, met hun haastige woorden en korte gevoelensdie maar een voetstap ver reikten?
Zelfs in de luwte van de elzenbosjes of in de vlagen zonlicht russen de sombere wolken door, ontmoette je de toendra, die je onverbiddelijk in haar broedende zwijgen omsloot.
En dan dat hele lange pad, dat altijd verder in cirkels de toendra inliep. Daar in die duizend maal duizend grotere wijdte raakten zelfs de beesten verloren.

Zij voelden altijd dat heel diep onder de toendra de ongebroken duisternis heerste, die in de moerassen vanuit de zompige diepte langzaam omhoog borrelde, tot zij voorbij de wortels van de kleine waterplanten aan de oppervlakte kwam en tegen de hemel aankeek.
Maar de toendra slokte zelfs de hemel op.

Dat moest al duizenden jaren zo gegaan zijn dacht de man die terugkeerde naar de hut.  Maar met elke stap dichterbij nam de toendra meer bezit van hem.
De man ging naar de haard, deed er een paar verse houtblokken op en stak hem aan met het laatste papier. Ook nu was er alleen nog de toendra. Hij voelde de soppige zuiging aan zijn voeten en de schelle alarmkreet van de vogel in het ruisend naderen van de regen.
Hij kon het niet eens opschrijven, terwijl hij daarvoor gekomen was.
Als ik terugga naar de stad, dacht de man, kan ik het misschien wel, maar hier… kan het nietHier is het, altijd. Je kunt je eigen oog toch ook niet van binnen bekijken.

Het vuur laaide hoog op. Opeens viel een houtblok uit de gloed.
De man schrok zó dat hij uit de toendra viel.
Pas een poos later was hij weer ingelijfd.
Misschien zou hij er straks in de stad uit zijn herinnering over kunnen schrijven…

Toen zijn tijd om was ging hij terug.
Hij voelde zijn hart bonzen toen hij thuiskwam bij zijn geliefde.
Ze was sprakeloos van blijheid.
– Waarom schreef je zo weinig en steeds alleen over de toendra?
De man dacht: “Natuurlijk, voor haar bestond alleen de man die weggegaan was.
Hij probeerde de man die van haar weggegaan was terug te vinden, maar het lukte niet.
Hij had haar in zijn armen genomen, met haar hoofd licht tegen zich aangedrukt.
Pas na een poos zei hij: “Ik kon niet loskomen van de toendra. Ik kon je alleen vertellen hoe de toendra mij bezat.”
Hoewel ze de warmte van zijn lichaam door haar bloesje heen voelde, leek het alsof hij haar vanaf een grote afstand in zijn armen hield – een voortvluchtige die een moment hier was.
– Ga je straks weer terug naar de hut, of…
– Nee, ik blijf hier om alles, voor zover als ik het kan, op te schrijven.
Het leek haar dat hij vanaf een afstand toch dichter bij haar was dan vroeger.
Er was nu ruimte voor haar eigen leven in het zijne.

Uit: SFINX, themanummer ‘Angst’, 19e jaargang nr. 2, april 1990.
NB De tekst volgt ‘De toendra’ uit ‘De kom van herinnering en andere verhalen’, 1997

Afbeelding bovenaan:
Hanna Mobach, De toendra, 1997
Houtskool op papier, 21x16cm.
Illustratie uit het boekje ‘De kom van herinnering en andere verhalen’ - zie Etalage
<< Terug | Volgend verhaal >