De slang

– Nee!

Hij sprong en viel terug in zijn bed. Buiten kwam de maan achter een wolk tevoorschijn en het ruisen in de djeroekboom klonk geruststellend. Toch bonsde zijn hart nog.

Imah, de oude vertelster, had hem verteld dat de slang het enige dier was dat in het donker en alleen wilde sterven en nooit meer terugkomen. En Imah had eraan toegevoegd dat dat natuurlijk niet kon. Ten eerste was je nooit echt alleen en ten tweede werd alles wat geboren was en stierf, opnieuw geboren om nog meer van het grote verhaal van het leven te horen en ervan te vertellen, zodat alles steeds meer bij elkaar ging horen.

Dat had gemaakt dat het jongetje steeds op zijn hoede was voor slangen, als hij buiten liep. Maar hij sliep pas in toe hij zich voorgenomen had om morgen aan Karto de oude tuinman te vragen hoe je dat kon doen zonder bang te zijn. Want als je bang was kon je niet naar binnen luisteren en dat was nodig.

Hij werd heel laat wakker, de zon was al een eind gestegen en hij hoorde Karto in de achtertuin kappen. Hij had z’n hansop vlug aan en holde naar hem toe. Die keek vriendelijk op toen de sinjo een beetje buiten adem bij hem stilstond.

– Heb je een slang gezien?

– Ik heb gedroomd van een slang die op me toeschoot. Wat moet je doen om niet aldoor angstig rond te kijken.

– Weet je nog hoe ik je geleerd heb om rustig voor je uit te kijken en toch te zien wat er links en rechts bewoog?

– Maar dat is niet moeilijk. Maar een slang die onder bladeren ligt of aan de rand onder een pruik gras.

– De slang wint alleen als het je tijd is, niet voordien.

Hij hurkte naast Karto en zag hoe het kapmes gemakkelijk zijn weg vond door het harde hout. Dat maakte hem haast slaperig.

Natuurlijk was het zo, de slang hoorde ook in het geheel, al wilde hij het niet.

Hij leunde met zijn hoofd tegen Karto’s schouder.

– Ga maar sinjo, Witje heeft al een paar keer met zijn hoeven geschraapt.

Op weg naar de stal was alles weer gewoon. Hij hoorde het schrapen van de hoeven nu ook.