Moe van het onderzoek in het ziekenhuis was ik nog wat gaan eten in het kleine restaurant, dat vol zat. Het gekletter van het eetgerei en het geroezemoes van de eters brak iedere gedachtegang in onsamenhangende stukken.
Ik keek tegen de wand met de witte schijf aan, met daarachter de vrijwel lege ontvangsthal, waar een weldadige rust heerste.
Rust was het samenbindende woord geweest dat de oedeem-jongeman en zijn oudere metgezel altijd weer noemden toen ze mij, als verpleger in de dodenbarak van het Jappenkamp, hun verhaal vertelden: een ontsnapping aan de dood voor een vergrijp waar ze onschuldig aan waren.
Ze vertelden dat ze tegen de muur waren gezet, de handen omhoog, het gezicht tegen de muur gedrukt. Telkens als er weer kogels vlak bij hun hoofd en bovenlichaam insloegen verstikten de rondspattende schilfers hun ademhaling.
De soldaten die de executie uitvoerden stelden het dodelijke schot blijkbaar uit.
De jongeman bad God dat ze er een einde aan zouden maken. De ander vervloekte de Jap. Hij wilde wel schreeuwen en zich omkeren, maar iedere kogelinslag pinde hem vast.
Hoe lang nog?
Een rauwe keelklank, stilte…
Van veel verder weg kwamen nieuwe schoten en het doffe neerploffen van lichamen, soms met een kreet.
De jongeman liet voorzichtig zijn handen zakken en keek om. Een vreemde officier die tussen neergeschoten soldaten stond beduidde hem met een ruk van zijn hoofd naar de poort te gaan. De ander, die de jongeman zag lopen, volgde.
Door de poort heen werden ze door vreemde soldaten in een vrachtwagen geduwd en naar ons kamp gebracht.
De gamel met waterige soep en die met kleffe rijst, voor ieder een half kommetje, was in aantocht. De jongen keek mij hoopvol aan. Ik schudde van ‘nee’ en wees hoe ver het kommetje vol zou komen. Hij keek in de verte. Uitstel. De ander klemde zijn kaken op elkaar. Vechten zou hij. Die op hem hadden geschoten waren in ieder geval dood.