Het was de goede wind, uit het oosten, warm en droog. De aarde wist het ook en was langzaam verder aan het barsten, heel geleidelijk, tot het niet verder kon. Want dan zou de geest van het midden ingrijpen en de westmoeson bevelen alles te dichten met overvloedig water uit de hemel, de hemel die aan de Onsterfelijke toebehoorde.
Maar nu was het nog niet zover, nu zou hij nog thuis kunnen komen zoals Karti voorzegd had. Ze had hem lang aangekeken met haar blinde ogen, die alles zagen wat nog komen moest. ‘Ga maar,’ had ze gezegd, daar kon hij op vertrouwen, al…
Maar hij wist dat dat van de demonen was die je in de war probeerden te brengen.
Hij liep juist van huis weg, van het huis van dit leven dat maar voorlopig was als bescherming van zijn lichaam, nu al elf jaar.
Karti had ook gezegd dat hij alleen moest gaan, want naar je werkelijke huis voor alle tijden moest je alleen gaan en niet omkijken.
Hij liep en liep tot hij duizelig werd en wilde gaan zitten. Toen was het er, vriendelijk en doordringend, maar steeds feller tot het haast schroeide. Hij lag nu op de grond in het donker met de warmte van de zon nog steeds op hem en het aapje dat hij dood gewaand had bij hem, volwassen en wijs.
‘Je bent terug en je weet nu dat alles waar je van houdt zal blijven, zolang je van ze houdt. Dat is heel kostbaar. Je verliest het gemakkelijk. Hoe je dat kunt voorkomen weet ik niet, maar even daarvoor kan ik je waarschuwen als je niet in slaap bent.’
‘Maar ik kan toch niet altijd wakker zijn?’
‘Nee, natuurlijk niet, maar als je slaapt word je gewaarschuwd door een donkere wolk die je steeds dichter insluit. Als je mij, Roemi, dan roept maak ik je wakker en kun je verder, met alles wat je in dit leven nog leren zult. Soms is dat verdrietig, soms plezierig, maar waar het op aan komt is dat je doorgaat en niet treuzelt.’
Hij keek op en voelde zich veilig in de schaduw van Roemi, die nu heel groot was.