We waren op de vlucht, mijn vrouw en ik. De auto had het begeven. We konden haast niet meer, maar we moesten een rustplaats vinden. We waren iedere richting kwijt. De donkere wolken die snel langstrokken gingen over in wollige slierten. Een zaklantaarn hadden we niet. Verder, verder, misschien…
Plotseling een schaduw, een vervallen huis. Een deur knerpte heen en weer in de wind. We gingen naar binnen, net op tijd, de regen kletterde al tegen de deur. Achter een tweede deur was het stiller en ook warmer.
We stonden, dicht tegen elkaar aan, in een grote kamer waar andere deuren op uit kwamen. In een van de hoeken stond een lamp met een gebroken glas en een half opgebrande kaars erin.
We konden een van de andere deuren proberen. Welke?
Na een poosje in het donker zagen we onder een van de deuren licht. Dichterbij gekomen hoorden we droevig zuchten en mompelen. We drukten de deur voorzichtig open.
‘Kom maar binnen, dan kunnen de lijken van mijn familie eindelijk de hemel in. Je hoeft er niet veel voor te doen, alleen maar bidden bij ieder lijk. Ook bij die van de kinderen.’
Hij zweeg en greep mijn hand. Een warme stevige hand, die de ijskoude van mij omsloot.
Ik keek om me heen.
‘Nee, beneden in het ravijn. De moordenaars zijn al meer dan een maand weg. Ik kon niet meer vanwege mijn been.’
Hij sloeg het dek terug. Een lelijke wond was aan het etteren.
‘Als je teruggaat naar de grote kamer en je loopt rechtuit alle deuren door, kom je buiten aan de rand van het ravijn. Dat is heel diep, maar als je naar rechts de glooiing afloopt kom je bij de lijken van mijn familie. Ze zijn nog in tact want het is er ijzig koud.’
We rilden allebei.
‘Doe het alsjeblieft, ik smeek je, bid voor ze.’
Hij begon te snikken. Ik sloeg het dek weer over zijn benen. Het was verschrikkelijk. We moesten gaan.
Rillend aanvaarden we de tocht. Bij de lijken begonnen we te bidden, hardop om ons zelf te overtuigen.
Toen we bij de kinderen kwamen werden we rustig. Er begon een warm licht te stralen bij de lijken en om ons heen. Dat werd steeds warmer en stralender. Bij het laatste kinderlijk hoorden we een zacht zingen in een taal die we niet kenden, maar die ons blij maakte.
We gingen terug naar de man. Ook daar was het nu licht.
Hij sloeg zijn dek weer terug. De wond was er nog, maar glad en gesloten.
‘Je kunt mijn oude auto lenen, er zit benzine in. Als je deze lap meeneemt zul je overal hartelijk ontvangen worden.’
We keken elkaar aan en schudden ‘nee’.
‘De lap nemen we mee. We gaan immers lopen met het licht om ons heen.’
Het licht werd nog stralender.
De man had zijn ogen gesloten. Het dek lag weer over zijn benen. Hij was nog magerder. We konden niet blijven om hem verder te verzorgen. Waarom we dat niet zouden kunnen vroegen we ons niet af.
‘Ga maar, jullie hebben mij en mijn familie verlost.’
Tranen biggelden over zijn ingevallen gezicht.
We verlieten hem zwijgend. Buiten bleef het licht voor ons uit schijnen. We zouden weer in de bewoonde wereld komen, en onbedreigd zijn.