De Magiër

We woonden pas een halfjaar in de stad, mijn vader, mijn moeder en ikzelf. Voordien hadden we, tot mijn veertiende, op een afgelegen plantage geleefd, dicht bij het oerwoud in de hete laagvlakte van Midden-Java.
Mijn vader had er rubberbomen geplant en uitgevonden hoe de alang-alang[1] onderdrukt kon worden door een groenbemester.
Uit die periode had hij een akelige pijn in zijn rechterarm overgehouden, door een voorval waarvan hij de ernst, op het moment zelf, niet had beseft.
Later had men hem verteld dat je een Indonesiër nooit om zijn hoofd mag slaan. Dat is voor hen een heilige plek.
Toen herinnerde hij zich dat hij op de ontginning een koelie een klap om zijn hoofd had gegeven. Dat kwam allemaal weer boven op de ochtend dat we naar een machtige Doekoen[2] in de stad zouden gaan.

Het schrale zonnetje en de dampige straten leken mij een slecht voorteken. Ik zag de wereld door een donker dreigend floers toen we bij de Magiër naar binnen gingen. Die had ons vriendelijk binnen genodigd, maar zijn kille glinsterogen deden mij verstijven.
‘Je hoeft niet bang te zijn hoor, ik ga de spijkers uit de arm van je vader halen.’
Maar zijn ogen bleven kil.

Er stonden verschillende glazen vitrines in de hete, vochtige kamer. In de langste lag een grote slang te slapen, in de andere vlakbij de Magiër lagen verroeste pijlpunten, een donker bevlekt mes en een opgezette hand, die aan de pols was afgekapt.
Mijn vader steunde zijn rechterarm op glasplaat van de behandeltafel. Zijn onderarm en hand lagen er ontspannen op.
De Magiër keek er een poos naar en begon toen langzaam over de bovenarm te strijken. De opgezette hand bewoog nu met haar vingers en de slang had haar kop opgericht en wapperde dreigend met haar tong alsof zij op het punt stond aan te vallen.
Toen een stel roestige spijkers met een akelig geratel op de glasplaat vielen, lichtten de ogen van de slang op en krampten de vingers van de hand een paar maal.
Ik werd er misselijk van, maar ik hield me zo goed mogelijk.
Mijn vader was opgelucht.
‘Zó, dat is gebeurd. De spijkers laat ik wel in de kali[3] gooien. Dan kunnen ze geen kwaad meer.’
Dat brak de ban. De hand lag stil en de slang was gaan slapen.
‘Uw zoon zal veel goed kunnen doen, als hij naar binnen blijft luisteren.’
De Magiër streek mij vriendelijk over mijn hoofd, maar het voelde als een natte, harige klauw, die me zo direct zou openhalen.
Nadat mijn vader het hoge honorarium had betaald, konden we weg.
De zon was doorgekomen. Alles was weer gewoon, zoals vroeger.
Mijn vader was de pijn voorgoed kwijt.


[1] Olifantsgras
[2] Magiër
[3] Rivier