Gebarsten aarde

De jonge verpleger uit de dodenbarak in het Jappenkamp was toe aan het liggen in de zon, om te desinfecteren van het werk bij de stervenden. Met de gebrekkige middelen die de Jap de verplegers toestond was dit halfuur de enige mogelijkheid om dat te doen. Iedere dag moest je bij de stervenden aan bacillaire dysenterie de ontlasting wegvegen. Iedere dag werd je opnieuw besmet.
Hij was onverschilliger geworden na het bericht dat zijn Soendanese vrouw aan een slangenbeet was gestorven. Maar een overgebleven sprankje levenswil liet hem doorgaan in de dodelijke monotonie van het kampleven.
Het bericht over zijn vrouw had hij ontvangen bij de smokkel van levensmiddelen tegen geld of sieraden. Zijn kennis van de taal als Europeaan had hem aangewezen voor de onderhandelingen met de Indo-Chinees die de waren leverde. Dat was nu vier maanden geleden.

De grote open plek van gebarsten aarde, tussen de gore vervallen loodsen, was leeg en verlaten nu de andere gevangenen op corvee waren om misschien wat vlees binnen te smokkelen. Een onderneming die meestal fataal afliep. Maar de klauwende honger dreef de meesten ertoe. Hijzelf had van begin af iedere gedachte aan eten buitengesloten. Dat had geholpen.
De serene blauwe berg met de grappige kringelwolkjes om zijn top, die je altijd kon zien over het prikkeldraad en de wachttorens heen, riep hem terug naar de stilte en verlatenheid van het moment. Misschien was wat de mensen deden niet zo belangrijk voor de berg, als je al zolang geleefd had. Hij zei het niet, maar door de trillend hete lucht kwam het op hem toe en verzachte voor hem de werkelijkheid van achtduizend man die ondergebracht waren in een voormalige kazerne voor duizend man. Met maar één kraan voor drinkwater en een steeds kariger hongerrantsoen was het een systematische moord.
De clandestiene radio gaf wel hoopvolle berichten over de vorderingen van generaal Mac Arthur, maar de gevangenen waren al dicht bij het einde gezien de toenemende aantallen die binnenkwamen in de dodenbarak.

Een vogel die kwam aanvliegen en neerstreek op een tak van de dichtstbijzijnde boom, zijn snavel wette en weer wegvloog, herinnerde hem aan wat niet gedood kon worden.
De berg was nu zo dichtbij gekomen dat hij zich opgenomen voelde in zijn vriendelijke warmte die, dacht hij, ‘s nachts de stinkend kille lucht in de barak draaglijker zou maken. Daardoor zou de stervende, wiens ontlasting hij misschien voor het laatst wegveegde, kalm en in vrede het tedere, begrijpende licht kunnen binnenglijden. Een licht waarin hij zijn leven kon overzien. Van dat licht had hij zo vaak van hen die heengingen gehoord dat het tenslotte een weten was geworden.
Hij kon zich gerust toevertrouwen aan de berg, de stervenden en zijn werk.