Aandacht

Hanna Mobach, Aan de spoorlijn, 1997
Houtskool op papier, 21x16cm

De zon beet op zijn ontvelde schouder. De andere schouder schrijnde, belast tot aan zijn grens, dacht de jongen.
Ze droegen de zware spoorwegbiels nu al meer dan een half uur.
Hij durfde niet omkijken, toch zag hij hem. De oudere man, die de Japanse soldaat had aangewezen.
De man zou het niet lang meer volhouden.
Hoewel hij hem niet zag, wist hij dat het buikvel van de man na acht maanden hongeren als een voorschoot omlaag hing.
Hij ging iets langzamer lopen.
De soldaat was verderop. Af en toe hoorde je het zwiepen van de rotan en een kreet. Maar de trillende hitte sloot zich weer om hem en de steunende man.
Hij stond stil en tilde de biels van zijn schouder.
Bij het laten zakken zei hij:
– Blijf maar staan, ik help je.
Zo voorzichtig legde je een slapend kind neer.
Toen hij de biels van de schouder van de man tilde, hield het kreunen op.
Ze waren de laatsten van de slang van bielsdragers.
De slang verdween om de bocht tussen de sawa’s waar de rijst gelukkig al hoog stond.
Als ze beiden gingen zitten, waren ze onzichtbaar.
– Als de Jap ons vindt…
De stem van de man trilde tussen het hijgen door.
– Dat zien we wel. Ga maar tegen me aanzitten. Uitrusten en niet praten.
Er kwam net een kleine wolk voorbij, niet toevallig, dacht de jongen.
Hij kon over de sawa’s het dorp zien, waar een paar kippen rondscharrelden. Vlak naast het buitenste bamboehutje waren twee vrouwen bezig rijst te stampen in een rijstblok.
Het ritmische bewegen van de slanke houten stampers was zelfs hoorbaar. Een jonge en een oudere vrouw, dat was te zien aan de ruggen. Dichterbij zou hij de borsten kunnen zien wippen en het schommelen bij de oudere. De zoete geur van de verse korrels waar nu de schilletjes afsprongen vervulde hem. Straks zouden ze op de grote platte tampa’s[1] de gestampte rijst behendig omhoog zwiepen, zodat de wind het kaf kon meenemen, naar vlakbij, voor de kippen.
Daar in de schaduw en nabijheid ging het leven ongestoord verder.
Zij zaten gevangen in de stilstaande hitte.
De man ademde al weer gewoner.
Ver weg, voorbij de wolk, die al half langsgetrokken was, waren de ijle blauwe bergen, met de beekjes, die helder van steen tot steen sprongen. Soms speelden er jongetjes, die de vrouwen in de beek natspetten tot ze werden weggejaagd. En als de mannen thuiskwamen, nog warm van de zon, was er het uitspreiden van de dampende rijst en na het eten, als het zo geviel op de slaapbank het liefdesspel, waar de kinderen aandachtig bij keken.
Dat was wat de mensen altijd weer zouden doen, in de schaduw, in de nabijheid. Maar nog werkelijker waren de bergen, met hun adem die eeuwen omspande, waarin mensen, dieren en planten geboren konden worden en sterven, elkaar het grote Verhaal vertellend, waarvan ze de herkomst niet wisten.
Het Verhaal waarin ze allen thuishoorden en dat hen verbond met wat lang geleden was gebeurd en nu weer tot leven kwam – anders, dichterbij en werkelijker, of niet…?
Dit met de man en de biels was niet werkelijk, zelfs al werden ze straks geslagen. Het duurde nooit lang dat je het nog voelde.
Door de rug van de man, die aan z’n vrouw dacht, kromp alles weer samen.
De man moest blijven leven, anders kon hij zijn verhaal niet afmaken, dacht de jongen.
– Als we daar over de galangans[2] gaan, snijden we een stuk af. We sluiten wel weer aan.
– Denk je, dat we het kunnen?
– Ja… natuurlijk… het is het enige dat kan.
De man knikte.
– Als ik nu eerst de biels op m’n schouder neem, kun jij…
– Ja, natuurlijk, zei de man en lachte. Ik zag mijn vrouw het eten opscheppen. Het is echt eten.
De jongen voelde, toen ze voorzichtig op weg gingen, dat de man gegeten had.
Een half uur later sloten ze achteraan de slang aan.
De Japanse soldaat, die tenslotte weer langskwam, tikte met z’n rotan op de rug van de man, maar liep verder.
– Hoe wist je alles, vroeg de man.
– Het moest kunnen, zei de jongen, als je erbij kon blijven en had gegeten.
– Ja, we halen het. Het extra geef ik aan m’n maat.
– Dan wordt het nog meer, zei de jongen.

Vele jaren later, op een hete namiddag, de jongen was al een man en woonde in een ander land, las hij:
– Laat weg wat er was en alles wordt vervuld.
Van het jongetje op de plantage wist hij dat als je alleen maar keek, alles ongestoord zijn gang ging.
Hij had vele jaren za-zen gedaan, het jongetje vergeten en de boeken van de meesters gelezen.
Vanmiddag, hij had niets gedaan, was de zoete geur van de vers gestampte rijst teruggekomen.
Wat z’n inspanning uiteen getrokken had, werd weer heel.
De Ouden hadden het moeilijk gehad, dat was zeker.
Ieder woord dat ze teveel zeiden, werd vermenigvuldigd tot een netwerk van begrippen, dat weer aanleiding zou geven tot nog meer begrippen, tot aan de laatste adem.
Hoe kon je erbij-zijn zonder inspanning?
Van de boom verderop liet een bloesem los en landde zacht voor z’n voeten in het grint.
De man bukte zich en legde de bloesem op de aarde.
Het een volgde uit het ander, zonder één onderbreking.


[1] Gevlochten schotelachtige manden.
[2] Kleine dijkjes tussen de natte velden.


naar boven