De breuk | Deel II: De pacific-oorlog
Keelgeluiden op het voetpad

Het Japanse leger bereidt zich in Malakka steeds duidelijker voor om de Indische archipel binnen te vallen. Om te helpen de elektriciteitsvoorziening in de hoofdstad op gang te houden, verhuis ik met mijn vertrouwde ploeg en mijn gezin naar een noodonderkomen in een gehucht aan de grote Postweg, vlak bij het militaire vliegveld. Hier laat ik bij het transformatorhuis uit voorzorg sleuven graven voor dekking bij een eventuele mitrailleuraanval vanuit de lucht.
Na het begin van de luchtaanval op Batavia vliegen er soms Japanse jagers over. Ze beschieten steeds andere gedeeltes van het vliegveld met mitrailleurs. Op een dag komen ze net over wanneer ik het werk van monteurs in het transformatorhuis heb geïnspecteerd en naar buiten kom. Ik duik zo snel mogelijk in de dichtbijzijnde sleuf, die half vol water staat. Ik probeer zo laag mogelijk te blijven, boven het water uit. Eerst komen er drie jagers, die het vuur openen. Ik hoor kogels tikken door de bladeren en takken, en kom dan een beetje overeind. Er komt een grotere formatie over, die me nog dieper ineen doet duiken met samengeknepen billen. Nog een formatie volgt. Het tud-tud-tud van de kogels in de rode aarde komt steeds lager. Wanneer de jagers weg zijn kom ik, tot mijn middel in het water, weer bij zinnen. Ik kijk op naar een lege hemel en zie bomen zacht bewegen in de wind. Een rijstvogel komt met een tjiep-tjiep over en vervolgt zijn vlucht.
Ik wil alleen blijven en rijd naar een verlaten maisveld. Daar stap ik uit en ga in de schaduw zitten. De aarde lijkt nog maar net geschapen. Ik sluit mijn ogen en val in slaap. Laat in de middag word ik wakker en rijd dan naar huis. Nora kijkt naar de halfnatte kleren die aan me plakken. Ik zie verwondering op haar gezicht. ‘Ben je nooit bang?’ vraagt ze.
‘Vaak, Nora, maar ik geloof niet dat we nu al dood zullen gaan.’ Ik kijk van haar weg, naar buiten. Nora, met de kleine Frank op haar arm, draait zich teleurgesteld om. Ze heeft me al vaak over de oorlog gevraagd. In bed, als ze dicht bij me is, vertelt ze dat ze zich erg verlaten voelt. Ze hoort me soms hardop dromen: ‘Het klinkt verdrietig en wanhopig, alsof je je geliefde verliest.’ Steeds heb ik een ontwijkend antwoord gegeven.
Nu ben ik ernstig en vertel Nora dat rechten en afspraken die sinds onheuglijke tijden hebben gegolden onzeker worden nu de nieuwe heersers de macht hebben overgenomen. Alleen onopvallend en op enige afstand van het nieuwe gezag kun je veilig zijn voor het onverwachte. Ik vertel haar van een voorspelling, dat na vele vergissingen en aarzelingen de goden weer vat zullen krijgen op het lot van de mensen.
‘Het allernoodzakelijkste zal, hoop ik, wel blijven. Al kun je zelfs daarvan niet zeker zijn.’
‘En wij?’ vraagt ze beschaamd.
‘Wij zullen wel in gescheiden kampen komen, één voor de vrouwen en de kinderen, en een ander voor de mannen. Dat heb ik tenminste van collega’s in de stad gehoord die via kabarangin waren ingelicht. Er zijn er zelfs die zich al daarop aan het voorbereiden zijn, maar ik geloof dat ik met de opdracht van het hoofdkantoor nog wel een tijd aan het werk zal blijven.’
Ze zwijgt bedrukt. Ik klop bemoedigend op haar schouder en zeg dat het in zulke omstandigheden altijd anders loopt dan je denkt, en dat, als je rustig afwacht, het wel duidelijk zal worden wat je in de gegeven omstandigheden nog kunt doen. Het is drukkend warm en we horen in de verte de donder rollen. ‘De natuur gaat ongestoord verder.’ Ik geef haar een kus. Het vrolijkt haar op. In de badkamer plens ik heerlijk veel water over me heen en begin te zingen.

In het kantoortje van ons noodonderkomen merk ik de volgende ochtend een vreemde stilte op. Ik herken het van toen ik nog klein was: een stilte als voorbode van iets onverwachts. In de open werkplaats achter het huis is alle geluid weggevallen. De grote jager staat voor me, ernstig, met het geweer in de sling over zijn schouder. Hij knikt me bemoedigend toe. Ik hoor knerpende geluiden op het voetpad naar de deur, die wordt opengestoten. Een officier en twee soldaten met geweren komen binnen, met een tolk. De officier gaat zitten en kijkt mij strak aan. Met een reeks harde keelklanken beschuldigt hij mij van de vernieling van de installaties op het vliegveld, die Nederlandse militairen onbruikbaar hebben gemaakt.
Ik wacht af. De officier geeft een snauw. De soldaten richten hun geweren op me en schuiven de veiligheidspal terug.
‘De directie van mijn maatschappij heeft mij opgedragen alle installaties die door de militairen zijn vernield te herstellen, en dit voor te laten gaan bij het andere werk.’
De grote jager knikt me toe.
De officier ontspant zich iets en zegt: ‘Bewijs dat, nu direct.’
Ik sta op en pak mijn tropenhelm. De beide geweren volgen iedere beweging.
‘Als ik met u mee mag rijden, laat ik u het werk zien waar een gedeelte van mijn ploeg aan bezig is. Het werk kan sneller gaan als ik benzine krijg. De raamwerken en kabelverbindingen die in de werkplaats hierachter worden voorbereid, kunnen dan direct vervoerd worden.’
Er komt even een lachje op het gezicht van de officier. Dan trekt hij z’n zwaard en geeft er een klap mee op het bureau.
‘Laat het me zien, anders gaat je hoofd eraf.’
Met de geweerlopen in m’n rug rijden we naar het vliegveld, waar veel Japanse soldaten al bezig zijn de landingsbanen te herstellen. Ik ga de officier en de soldaten voor. Mijn monteurs hebben het werk neergelegd. Ze kijken angstig naar me wanneer ik onder bedreiging naar hen toe kom lopen.
‘Ik laat aan de heer officier zien wat wij aan het herstellen zijn. Maak de deur van het transformatorhuis maar open.’
Zwijgend en met gebogen hoofd voldoen ze aan m’n bevel. De officier geeft een schreeuw in de richting van de landingsbanen. Er komt een militair, die moet beoordelen of het wel herstelwerkzaamheden zijn. Dan volgt een kort bevel. De veiligheidspal gaat in de ruststand, en ik krijg te horen dat ik op moet schieten. Binnen een week moet alles in orde zijn.
‘Dat kan alleen als ik voor het metselwerk en de transformatoren hulp uit de hoofdstad krijg, en benzine, en een aanbeveling van het leger om mij met al het nodige te helpen.’
De officier denkt na.
Daarop buigt hij en ik buig terug.
‘Het is goed. Ik zal op het hoofdkwartier op een mouwband van het onoverwinnelijke Japanse leger laten schrijven dat je in dienst van Nippon bent. Daarmee krijg je alle hulp die nodig is, en ook benzine.’

Wanneer ik in de Ford van de elektriciteitsmaatschappij terugrij, herken ik de mensen langs de weg weer. Ze kijken me bezorgd en nieuwsgierig na. Ze hebben me op de heenweg in een jeep van de Japanners zien zitten. Op kantoor word ik bevend bevangen door krachteloosheid, die alles verdooft en het gemis van Soekina verhevigt. Wat me is overkomen lijkt het begin van een smartelijke verandering voor het hele volk, die misschien wel generaties zal duren.
Een bezorgde Nora, met de kleine Frank op de arm, vindt me zo. ‘Laat me maar even…’ zeg ik en leg mijn hoofd op m’n handen. Pas wanneer ik in de werkplaats de monteurs heb uitgelegd hoe de zaken er voorstaan, ga ik naar het achterhuis en vertel alles aan Nora. Frank ligt in de box te slapen. Ik denk aan de kinderen in de dorpen en wanneer de snauwende bevelen hen zullen bereiken.
‘Zal ik het eten laten opdienen? De kokkie heeft je lievelingsgerecht gemaakt.’ Ze zegt het haast als een verontschuldiging. Ik loop naar haar toe en kus haar op het voorhoofd.
‘Ik ben nog een beetje in de war. Je bent heel flink. Het is goed afgelopen. We hebben nog wel even respijt, door het werk op het vliegveld, voor ze ons in een kamp zullen opsluiten.’
Ze verbleekt.
‘Maar je hebt toch van het hoofdkantoor opdracht gekregen om onder de Japanners door te gaan.’
‘Dat is zo, maar wanneer de klus geklaard is zullen we in een kamp komen.’
‘Ja, misschien, ik ben ook een beetje in de war.’
Aan de manier waarop Nora zich omdraait zie ik hoezeer ze is geschokt.

De officier komt nog een paar keer kijken. Op het vliegveld, dat bijna weer helemaal in orde is en waarvan twee landingsbanen zijn verlengd, zie ik de werkwijze van het Japanse leger. Er worden slechts weinig bevelen gegeven. Een korte kreet is genoeg voor een reeks handelingen die exact op elkaar aansluiten. De verdeling van de taken is blijkbaar duidelijk zonder onderling overleg. Het zijn de mieren van de voorzegging. Ik verlang naar de trage dagen op Pondok Biroe met Soekina, en naar de vredige samenleving met de monteurs in hun nette bamboehuisjes met hun gewone zorgen en vreugden.
Enkele dagen later fiets ik naar het vliegveld en moet afstappen voor een colonne marcherende soldaten. Een soldaat heeft een greep gedaan naar een jonge schone, die zich niet op tijd uit de voeten maakte. Dichtbij waar ik sta komt een sergeant uit het gelid en schiet de soldaat neer. De colonne marcheert gewoon weer verder. Het wordt me snel duidelijk dat het onveilig is om alleen met vrouw en kind in het noodgebouw aan de Postweg te wonen. Ik vind goed onderdak voor Nora en Frank bij een collega van de elektriciteitsmaatschappij in Batavia. Nora is blij dat ze weer tussen Europeanen kan zijn en ‘s nachts niet telkens wordt opgeschrikt door onverwachte geluiden.

Ik ben alleen bij het hoogspanningshuisje wanneer ik plotseling duizelig word en de schaduw van de bomen vlakbij opzoek. De namiddagzon werpt al lange schaduwen wanneer Soedirman, die de ploeg vooruit is gegaan, naar me toe komt.
‘U had naar huis moeten gaan, heer! Al zijn wij bang voor de commandant, daarvoor had u niet behoeven te blijven.’
‘Ik weet het, Soedirman, maar het was toch goed dat ik er nog was. Hij is net geweest en ik heb hem kunnen overtuigen dat we nog drie maanden werk hebben. Daarna zal ik het kamp in moeten.’
‘Wij weten het, heer, maar wij kunnen er niets aan veranderen. Ook als ik u niet zou opvolgen…’
‘Het is alleen maar goed dat jij mij opvolgt, dan kan de ploeg blijven zoals hij is.’
‘Ja heer, dat zegt het ziende oog van Soekina’s grootmoeder ook.’
Ik schrik. ‘Soekina?’
‘Ja, heer, zij maakt het goed en…’
Hij maakte zijn zin niet af.
Ik kijk hem vragend aan.‘En?’
Soedirman kijkt weg, hurkt en zegt naar de grond kijkend: ‘Zij zal het u zelf vertellen heer, als de tijd rijp is.’
‘Soedirman!’
‘Ik had het u niet mogen zeggen, heer. Siti bezwoer me het voor me te houden, maar de hele ploeg weet dat ze eerdaags bij u terug zal zijn, de vrouw van uw hart…’
Ik trek hem omhoog en sluit hem in m’n armen. De ploeg is er langzamerhand bij gekomen en staat wat schaapachtig te kijken. Danoe is de eerste die het begrijpt: ‘Wij weten het, heer, u moet naar huis, de zon staat al laag en Soesoemi zal het eten al klaar hebben.’
Met een brok in mijn keel draai ik me om en loop naar de Ford. De hele weg terug ben ik vol verwachting en tegelijkertijd droevig. Bij het noodgebouw met het kantoor en de woning zit Soesoemi met de kleine Karso op de stoep. Ondanks het protest van z’n moeder loopt hij snel op me toe. Ik til het lachende kind op.
‘Wat een grote zoon heb je al, Soesoemi.’
‘Ja, heer, hij weet van uw hulp bij de geboorte, daarom… Maar uw eten is klaar en nog warm, ik zal het opdienen.’
De kleine Karso laat zich zakken en loopt achter z’n moeder voor mij uit het huis in.
‘Moeder heeft veel warm water voor u gemaakt, voor na het eten, omdat…’
Soesoemi geeft een stevige ruk aan zijn arm.
‘Het is het eind van de week en de heer moet z’n warme bad hebben zoals vrouwe Soekina het ook altijd deed.’
Ja, dat deed ze altijd, toen ze er nog was. Soesoemi keert zich om en ziet droefheid op m’n gezicht.
‘Ze komt heer, als de tijd rijp is, dat weten wij allemaal. Ik heb kruidig eten voor u gemaakt zodat u gauw weer in orde bent.’
Wanneer ze opgediend heeft en op het punt staat om zich met Karso terug te trekken, pak ik haar bij de schouder.
‘Als Soekina er niet was, zou ik jou vragen voor mij te zorgen, Soesoemi.’
Ze krijgt een blos: ‘Dat zou een grote eer zijn, heer, voor Danoe en mij, maar wij zijn blij dat de vrouw van uw hart weer bij u komt.’ Voor ik nog iets kan zeggen draait ze zich om en trekt een treuzelende Karso mee.

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.

 

< terug naar Online bladerboeken