De breuk | Deel III: De terugkeer
Geslepen messen

Enkele weken hoor ik praten over een grote, hartelijke kerel op leeftijd, een vroegere planter. Ik denk dat het mijn vader is. Na een zoektocht vind ik een oude man gehurkt bezig met het slijpen van het heft van een vork. Ernaast ligt een dun, bijna helemaal afgeslepen mes. Met zijn duim voelt de oude man af en toe af of het heft scherp genoeg is. Ik schraap mijn keel. Mijn vader schrikt op.
‘Vader!’
Ik moet hem overeind helpen. We omarmen elkaar.
‘Heb je je moeder al gevonden?’
‘Moeder is gestorven in het kamp. Ze was er samen met Nora. Zij heeft haar nog verpleegd. Leverkanker.’
Hij grijpt zich weer aan me vast.
‘Hebben ze haar toch gekregen, de schoften. Beesten zijn het. Ook die heiho’s bij de pagger. Gisteren hebben ze er nog doorheen geschoten. Maar ik heb mijn messen klaar.’

Dan voel ik mijn vader in mijn armen geluidloos snikkend verslappen en zwaar worden.Voorzichtig laat ik hem neerzakken. Ik hurk naast en dan achter hem, zodat hij tegen me kan leunen. Hij huilt met grote lange uithalen. Na een tijdje voelt mijn vader dat ik achter hem zit.
‘Nu ben jij er alleen nog.’
‘We gaan proberen met Nora en het kind een plaats in een gezinskamp te krijgen. Dan zijn we weer bij elkaar.’
‘Blijf hier, er is hier plaats genoeg.’
‘Ik moet terug naar mijn kamp. Ik werk daar in de dodenbarak als verpleger.’
‘Ik houd het wel uit en je komt toch terug. Jou krijgen ze niet te pakken.’
Ik help mijn vader overeind. In onze omhelzing hervindt hij iets zijn vroegere kracht. Wanneer ik bij de hoek van de barak ben, zwaait hij nog, zelfs een beetje vrolijk. Zoals vroeger bij het afscheid op het treinstation.

Het duurt nog twee maanden voor we ons kunnen herenigen in een gezinskamp, dat wordt ingericht in verwaarloosde, half vervallen huizen in het betere gedeelte van Bandoeng.
Met de blauwe berg in mijn rug voor het laatst het kamp uitlopend, voel ik dat ik een onsterfelijke vriend verlies, die me nu niet meer zal kunnen bijstaan.

Mijn vader weet zich goed te voegen in de nieuwe situatie, maar hij blijft in zichzelf gekeerd. Soms komt hij bij me binnenstormen, meestal tegen de avond.
‘Heb je ze gezien? Dáár, dáár… kijk dan toch!’
Dan gaan we samen terug naar het prikkeldraad.
Die aanvallen van vervolgingswaan krijgen een omvattender betekenis als Nora vertelt van een avontuur dat ze beleefde toen ze nog bij mijn ouders in Bandoeng was. Een droom die veel voor haar verduidelijkte:
‘Ik droomde, dat ik door de grote tuin van het huis van je ouders naar het oude poortje in de achtermuur liep, waar Ardjo me voor waarschuwde. Hij zei dat er een eindje verderop een kampong was, waar zich kwade geestenbezweerders ophielden die me kwaad zouden kunnen doen, zeker nu ik een kind van mijn heer droeg: “Als uw heer bij U is, kan hij U beschermen, maar nu, zo alleen…”
Toen zweeg Ardjo en keek de lege tuin in, met alleen het oude poortje als aankondiging van iets dat gevaarlijk was en niet mocht. Toen hij naar de bijgebouwen terugliep wachtte ik nog even, en ging daarna langs de andere kant van het huis naar het poortje, dat in de schaduw lag. Ik trok de keg uit de lus en drukte de deur voorzichtig open. Even kraakte hij onheilspellend, maar daarna zwaaide hij gemakkelijk open. Aan de andere kant, bij een klein bruggetje over een half uitgedroogde rivier, stond je op me te wachten. Ik liep hollend naar je toe en pakte je hand. We begonnen meteen te lopen, eerst de brug over en daarna verder het land in. Het strekte zich uit tot aan de bergen. Ze kwamen zo dichtbij dat je ze kon aanraken en je kon verbergen in hun schaduwen, die steeds dichter werden. In het diepst van de schaduwen was een kleine kamer waar een oude vrouw bij een oliepitje een verhaal vertelde aan een klein jongetje, dat dromerig lag te luisteren en alleen opschrok wanneer uit de bewegende schaduwen demonen opdoemden, die de held van het verhaal bedreigden. De oude vrouw zei dan: “Je moet blijven luisteren, sinjo, want het Verhaal gaat steeds verder, ook als de held wordt gedood.” Het jongetje, dat verschrikt naar haar was toe gekropen, ontspande zich en ging weer rustig liggen wanneer ze z’n voorhoofd zachtjes streelde en daarmee de demonen wegwiste. Jij en ik bleven, net als het kleine jongetje, luisteren naar hoe het tussen ons is begonnen, en hoe we later naar Indië voeren, trouwden en… maar dan wordt het mistig… weer terug waren in Holland. Tussendoor zag ik je met een mooie inheemse wegwandelen. Soms omhelsden jullie elkaar. De vrouw keek naar mij om en beduidde je om naar mij terug te gaan. Maar even later riep de vrouw je weer terug en omhelsde je hartstochtelijk. Toen liepen we met z’n drieën terug naar de brug. Die was vervallen en er trok een stroom mieren onderdoor. De inheemse vrouw bleef aan deze kant van de brug staan en zwaaide naar ons toen we aan de andere kant waren gekomen. Je wilde weer naar de vrouw toe gaan, maar toen stortte de brug in en de mieren begonnen zich naar alle kanten te verspreiden. Het was duidelijk dat we terug moesten, maar het poortje was dicht en de keg zat weer in de lus. We voelden ons bedreigd door de mieren. Het was een hoge muur. Van ver kwam een hete wind die alles deed verdorren. Er knetterde vuur achter ons. Je bedekte je ogen met je arm en liep terug tot je een brandende bamboe spaan vond waarmee je de lus door kon branden.
Toen we door de poort waren sloegen de vlammen al over de muur. Van heel ver kwam een klagend schreien. Je stond doodstil, keek in de verte en was mij helemaal vergeten. Je fluisterde “blijven luisteren” en keek naar het huis van je ouders. In de bijgebouwen zat Ardjo voor een wierookvat. Je liep er naar toe. Ardjo en jij keken eerst naar de wierookwolken, en toen naar iets dat jullie niet konden zien. Je liep erop af. Af en toe stond je stil om beter te kunnen luisteren en je verdween uit het gezicht. Je was Ardjo en mij vergeten. Toen ik naar Ardjo toeliep en hem vragend aankeek, zei hij: “Uw heer is van het Verhaal, dat moet hij volgen, wat hij ook zal ontmoeten. Als hij goed luistert weet hij in welke richting hij verder moet gaan, ook zonder te zien waar het toe leidt. Wij, gewone mensen, zien en horen niets. Als hij iemand van het Verhaal ontmoet, is een langduriger verbintenis mogelijk. Onze verbintenissen duren hoogstens een leven lang.” In het wierookvat knisterde het, de hele inhoud verschoof en het rooster viel doorgebrand naar beneden, een onaangenaam roestig geluid.
Toen werd ik wakker en ik zag dat de schaar van mijn schoot boven op een schorpioen gevallen was, die op weg naar de box probeerde met haar klauwende scharen en omhooggekrulde staart onder de schaar vandaan te komen. Ik heb het dier bevend dood getrapt en in de tuin gegooid. Toen ik terugkwam sliep Frank nog gewoon door.’
Op de ochtend dat ik het kamp in zou gaan was Nora naar de poort gekomen om afscheid te nemen.
‘Maar je kwam niet. Uren heb ik vergeefs gewacht. Ik vond het vreemd. Zoals je in mijn leven kwam, zo was je er ook weer uit verdwenen. Ik had nu alleen nog maar onze zoon, die zijn vader waarschijnlijk heel lang of nooit meer zou zien.’

‘De eerste nacht, toen je ons in het oude hotel had gevonden, droomde ik dat ik met jou naar mijn ouderlijk huis in Holland liep. Maar plotseling stond je stil en zei dat je aan het werk moest, anders zouden we geen eten hebben. Je draaide je om en verdween in een put in de straat. Het borrelde dreigend daaronder. Ik riep naar je, maar boven het geborrel uit hoorde ik dat mijn voetstappen zich verwijderden. Het deksel op de put was niet los te wrikken. Toch was je er zó in verdwenen. De ramen van mijn ouderlijk huis waren met planken dichtgespijkerd en er stond ‘onbewoonbaar’ op. Toen ik nog eens keek zag ik door een spleet op het aanrecht het bonte vaatdoekje van mijn moeder liggen. Het was nog pas gebruikt. Hoe moest ik hen vinden? Ik was heel moe en ging op de straatstenen liggen die nog warm waren van de zon. Het was goed zo. Heel in de verte wenkte je met het kind aan de hand.’

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.
< terug naar Online bladerboeken