De breuk | Deel III: De terugkeer
De band verbroken

Enige maanden later krijgen we bericht dat er plaats voor ons is op een troepentransportschip.
Bij het vertrek, aan de reling van de boot, besef ik dat de laatste zichtbare band met mijn land verbroken zal worden, net als toen ik veertien was en voorgoed naar Holland zou gaan.

Het schip was al los en draaide langzaam. Op de kade stond een Indonesische vrouw te wuiven naar een man, niet ver van mij vandaan, die haast verlegen terug wuifde.

Destijds had ik heel lang, met grote armgebaren terug gewuifd naar de kleine Sjoe in haar witte jurkje, die geprobeerd had mee te lopen met de boot die langzaam wegvoer. Ik verbeeldde me toen dat ik de lichte lucht van haar kleine borsten rook en de zachte ronding voelde van haar buikje met de ribbel.
Langzaam was ze verwaasd achter zijn tranen.

Nora en de kleine Frank zijn hun slaapplaatsen aan het opzoeken in de ruimte met de hangmatten, en mijn vader staat aan de reling en kijkt over de kade in de verte. Hij schuift nu langzaam weg van de dreiging, maar zonder zijn vrouw. Die hebben ze te pakken gekregen… voorgoed. Dat laatste herhaalt hij tegen mij terwijl hij vlak naast me staat.
Ik kijk naar beneden, naar de breder wordende strook water, bruin en schuimend kolkend van de schroef. De strook wordt breder en breder. Het bruin gaat over in zwart en trekt langzaam voorbij. Een strook mieren die steeds breder wordt en de boot wegduwt van het land, dat ze aan het kaalvreten zijn… langzaam… grondig… zonder ophouden. Alleen waar de schaduw van de grootmoeder valt, kunnen ze niet komen. Die kijkt me nu aan. Voor het eerst zie ik droefheid in haar sterke, gebiedende ogen. Over de schaduw heen geeft ze me haar zegen. We kijken beiden weer over het land, dat steeds verder met mieren bedekt wordt en kaal achterblijft.
‘Daarom voltrok de slang de voorzegging, heer.’
Haar sterke stem breekt. Ik wil niet verder kijken en keer me om. Hoe lang zal het volk dat ik liefheb moeten bukken onder de zweepslagen van economische teruggang en armoede, hoe zullen ze zich moeten redden zonder de traditionele waarden, die door een snelle technische vooruitgang overbodig zullen lijken? Ik zie de mensen voor me en denk aan wat Danoe heeft gezegd. Misschien dat hun intuïtie, hoe gebrekkig ook geïnterpreteerd, hun uiteindelijk een weg zal wijzen.

Bij het afdalen naar de ruimte beneden hoor ik het kolken van het water tegen de scheepswand en ik herinner me de afdaling naar de stromen van het lot, geholpen door Karti, die toen nog niet blind was. Ze had bij de roodaarden wal mijn hand gepakt en gezegd dat ze stemmen hoorde en dat we moesten gaan zitten. Zwijgend hadden we zitten wachten in de hete zon die alles verdorde. Wat zouden de stromen vertellen? En de gil?

Bij een nis met reddingsgordels blijf ik staan. De stalen trapleuning voelt vijandig aan. Ik ben op weg naar de wereld van het gemaakte. De wereld van het lenig groeiende, van kalme aanvaarding en een geborgen zijn in een onbegrijpelijk groot geheel, verwijdert zich langzaam. Ik ben niet verstoten, maar overbodig.

Karti had mijn handen gekust, voordat we zwijgend verder gingen. Twee kleine mensen, ieder met zijn eigen dromen, onderweg naar iets wat versluierd was, met als enig onstoffelijk voedsel het voelen van elkaars nabijheid, al was het maar voor een kort ogenblik, los van alles wat ze kenden. En hoewel Karti achter me liep, zoals het hoorde, liep ze in me, beschut voor de hete zon die haar anders zou uitdrogen.

In de nacht kan ik op het dek loskomen van het met hangmatten volgepakte slaapruim en de eetzalen met het overvloedige eten. Maar de derde nacht moet ik mijn heil nog verder dan het voorste sloependek zoeken, omdat veel alleen achtergebleven vrouwen na al die jaren hun tekort proberen in te halen bij de bemanning. Het accent op alleen de lust – hoe begrijpelijk ook na het kamp – maakt me verdrietig. Wat mij bij zwangere vrouwen altijd heeft ontroerd, het ontvangen van een kind in het licht dat je ontstoken heeft, het ronden van de buik, de gebaren die vloeiender en bedachtzamer worden, de tederheid van het zogen… wat blijft daarvan over in die haastige genieting?

Ik sta nu vlak achter de stuurhut, met de geheimzinnige lichtjes op het paneel en de stuurman, die met kleine bewegingen, en lange pauzes daartussen, het schip langs de voorbestemde route leidt – een notendop op de machtige oceaan, die langs de scheepswand ruist. Nietig onder een diepdonkere hemel, met sterren die elkaar schijnen te seinen over hoe het verder zal gaan. Je moet maar luisteren en er steeds meer in opgaan, tot je ten slotte één wordt met het grote gebeuren dat niet van de mensen is, ook niet van de goden, maar van daarvoor… in de grote stilte waarin de Verteller wacht op het Verhaal waarvan de eerste woorden zich beginnen te vormen.

Imah, die me geleerd heeft te luisteren, zal er altijd zijn, om me te herinneren aan het grote weefgetouw, waarvan ik nu zelf schering en inslag moet bepalen, geduldig en zorgvuldig, met alle anderen die er deel van zijn. Ook Nora.
Juist zij, die zo van de aarde kan genieten.

Ik keer me om en wil naar de slaapruimen gaan. Het is al laat. Maar ik word tegengehouden door een hoge toon in mijn hoofd, die me als vanzelf naar het verlaten sloependek leidt, waar ik onder een loszittend zeil een slaapplaats vind op een stapel zwemvesten. Door een kleine driehoek net boven me kan ik de sterren zien, die door hun onbewegelijkheid het gestadige stampen en de regelmatige deining lijken te versterken, en die me laten wegglijden in een onbekommerde slaap.

Ik droom van de hete zon op de glinsterende bruine rivieren van mijn geboorteland, met de kleine mensen, die er nog van wisten, al hadden ze het Verhaal niet gehoord. Maar die nog, als de eerste behoeften waren vervuld, uit konden kijken over de velden waar de zoetgeurende padi rijpte, die de vrouwen later halm voor halm met de ani-ani zouden snijden. En nog veel later stampen en wannen, en koken tot ze de rijst dampend en geurend zouden uitspreiden voor de man die thuiskwam, pas daarna voor de kinderen en ten slotte voor henzelf. De jongetjes eerst en dan pas de meisjes. Zo bleef de levende orde van de dingen bewaard, zelfs al had je af en toe afgunstige gedachten en begeerde je een vrouw die al naar een ander was gegaan. Bovendien leefden ze toen in een tijd waarin de communicatie nog van mond tot mond ging. Later zullen radio en televisie de zintuigelijke ervaring vervangen door woorden en beelden die gemanipuleerd kunnen worden. En naïef als ze zijn zullen ze die gemanipuleerde werkelijkheid geloven.

Met de ochtendschemer en de eerste warmte onder het zeil word ik wakker, rek me uit en ga opgewekt neuriënd naar beneden om Nora te helpen en Frank mee te nemen voor de ochtendwandeling waar het ventje zo dol op is.
Als we zo langzaam stappend keuvelen over alles wat we tegenkomen, horen we echt bij elkaar, om elkaar weer kwijt te raken als we bij Nora komen voor het ontbijt in de grote eetzaal. Frank kijkt bedrukt over zijn bordje naar de tafel terwijl hij het zoet leegeet. Alleen af en toe kijkt hij naar me op, met een onuitgesproken vraag. De volgende dag tijdens de ochtendwandeling pakt hij mijn hand steviger vast.

Maar de grote verandering in mijn leven is het duidelijkst in de eenzaamheid van de nacht, als ik achter de stuurhut alleen ben met de lokroep van de verre sterren, en het altijd weer andere zich herhalende bewegen van de zee daaronder. Dan bevangt me een grote droefheid nu ik weer naar de wereld van het kortstondige, door mensen gemaakte, terugga, oneindig ver verwijderd van wat in de loop van miljoenen jaren uit de oorsprong is voortgekomen.
Het gemaakte is uit zijn verband gerukt, volgens gedachteconstructies samengevoegd, geklonken, gelast, gegoten, geperst en gedraaid – om na eenmaal aangeboden en in bezit genomen te zijn, te verslijten.

Ik besef hoe rijk mijn leven dáár is geweest, met genoeg voor iedere dag, als ik moe thuiskwam en Soekina me wachtte met het maal dat net klaar, geurig en dampend voor me uitgestald werd. Kostelijk voedsel dat in de schaduwen en lichten van het Verhaal paste.

Op weg naar de wereld van het maakbare zal ik van binnen de wereld van Soekina, Imah en Karti moeten herscheppen, wil ik niet aan het kunstmatige ten onder gaan. Wat het lot in den vreemde hem brengen zou kon ik niet weten, maar de voorspelling van Danoe, dat ik er niet meer zou zijn, in dat verre land, als de grond ten slotte weer vochtig en vruchtbaar was geworden, stemde me somber.

Ik haal diep adem, kijk omhoog en neem me voor te proberen de draad van het Verhaal in het gemaakte weer op te pakken. Ik moet maar gaan slapen en begeef me op weg naar de hangmatten. Op het tweede dek kom ik de bootsman tegen, met wie ik al een paar keer een praatje heb gemaakt. Hij houdt me staande en zegt dat we morgenavond, waarschijnlijk vlak na de schemer, door een zandstorm zullen varen en dat ik het zal kunnen zien, als ik in de machinekamer een oliepak en een stofbril haal. Zou de wierook van Danoe en zijn vrienden nu al werken?
Na de bootsman bedankt te hebben ga ik opgelucht naar het ruim met de halfverdoofde slapers, die af en toe mompelen en dan weer wegzakken in een onrustige slaap.

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.
< terug naar Online bladerboeken