De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
Dubbele ontnuchtering 1

Wanneer na een jaar tenslotte ook mijn moeder weer teruggaat naar Indië voel ik me in het koude natte Holland totaal verlaten. Ik krijg niet echt vrienden en vriendinnen, tot ik kennismaak met een achternichtje. Ze is theosofisch opgevoed. Ik word verliefd op haar. Op een Sterkamp van Krishnamurti in Ommen verlies ik haar aan een student die ook elektrotechniek studeert.
Ik dwaal een nacht lang verloren rond door het kamp. Vroeg in de ochtend ontmoet ik Krishnamurti, die op zijn fiets onderweg is naar een plek om te mediteren. De rijzige man zegt niets tegen me, maar legt een warme vertrouwenwekkende hand op mijn schouder voor hij weer op de fiets stapt. Het lijkt of in me de zon opgaat.

Mijn leraar elektrotechniek geeft me gratis privé-lessen. Hij heeft plezier in mijn verlangen de praktische formules ook te begrijpen en geeft me het gevoel dat ik niet alleen ben in een kille wereld.

Tijdens het volgende Sterkamp wordt mijn aandacht getrokken door Nora. Ze speelt mooi viool. We mogen elkaar. Een jaar later neem ik haar mee naar Indië. We trekken in bij mijn ouders in Bandoeng. Mijn vader heeft inmiddels via de vrijmetselarij een betrekking voor mij gevonden bij de elektriciteitsmaatschappij. Ze heeft niet alleen de stad maar ook andere delen van West-Java onder beheer. De eerste zes maanden werk ik nog in Bandoeng. Ik heb nog niet gevoel dat ik in mijn geboorteland ben teruggekeerd. Dat komt pas wanneer ik naar Buitenzorg word overgeplaatst. De directie besluit daartoe omdat ik goed kan omgaan met de monteurs, en de mensen bij wie elektriciteit geïnstalleerd moet worden. Ik ben de taal na enige weken weer vloeiend gaan spreken. In Buitenzorg krijg ik zelfstandiger en verantwoordelijker werk. Na enkele dagen kom ik op een ochtend op weg naar kantoor een mooie, inheemse jonge vrouw tegen, die zonder enige aanleiding vrolijk naar me lacht. Die lach belooft niets, maar zegt gewoon ‘je bent thuis’.
Omdat ik als opzichter op onherbergzame plekken zal worden geplaatst blijft Nora zolang er nog geen zicht is op een huis bij mijn ouders wonen. Door mijn moeder maakt ze kennis met de Theosofische Vereniging en gaat als aankomend violiste spelen bij een plaatselijk orkestje. Ze vindt het land heel anders dan ze zich door mijn verhalen heeft voorgesteld. Veel gewoner in al zijn kleurige verscheidenheid. Wel groots en overheersend, maar ook saai en traag, en zo in zichzelf besloten dat ze er niet in door kan dringen. Nora doet de dingen zonder zich af te vragen of dat volgens de adat* wel in orde is. De mensen lijken onderdanig aan haar, maar met een ingehouden spot. Soms droomt ze van afzichtelijke monsters die haar onbeweeglijk loerend aanstaren.
Wat de oude Ardjo, die mij als baby op de plantage nog in zijn armen heeft gehouden, haar stukje bij beetje vertelt van het onzienlijke en een Verhaal, waar ze naar moeten leven, doet haar dat vreemd aan. Ze heeft het gevoel buitengesloten te zijn van iets wat zij soms vanuit haar ooghoeken meent te zien, maar onmiddellijk verdwijnt als ze scherper kijkt.
Ook de tweemaandelijkse bezoeken van mij brengen daar geen verandering in. In de dagen dat ik er ben vindt ze pas als ik al weer bijna weg ga, iets terug van onze vroegere verhouding. Het samenzijn in het grote bed in haar slaapkamer en het vrijen blijven zonder warmte en zijn voor mij meer het vervullen van een plicht.

In Buitenzorg woon ik in hotel Plantentuin. In een van de dertig zit-slaapkamers van het langgerekte paviljoen, dat aan de ene kant uitziet op een verwaarloosde pisang* aanplant en waar aan de andere kant een murmelende rioolgoot loopt. Je kunt er bij inslapen, als je niet wakker wordt gehouden door de luidruchtige vrijpartijen van de kamers ernaast. Bij iedere kamer hoort een kamermeid, die voor een kleine vergoeding ook het bed met je deelt.
Op een avond komt zich een oude vrouw met heldere ogen aanbieden. Ze vertelt dat ze goed kan pidjiten* en alles afweet van het verzorgen van een vrijgezel. Dat blijkt zo te zijn. Ik ben dan ook teleurgesteld wanneer ze na enige maanden aankondigt dat het werk haar te zwaar wordt en ze haar kleindochter Soekina zal sturen voor mijn verzorging.

Wanneer ze een paar weken bij me is, moet ik denken aan het laatste gesprek dat ik met de oude Ardjo had, voor m’n vertrek naar Buitenzorg. Hij had zelf om het gesprek gevraagd, voorzichtig, zich verontschuldigend. Na een lange pauze komt het hoge woord eruit: ‘U weet toch, heer, dat de vrouw van over het water niet de juiste is voor mannenvreugde en gelukkige kinderen. Als u haar wilt trouwen omdat ze van over het grote water is, neemt u dan een vrouw van hier erbij, heer. Dat hoeft ze nooit te weten, maar beter is … een vrouw van hier te trouwen. Neemt u het mij niet kwalijk, ik heb u nog op de arm naar de min gedragen omdat uw hoogeerwaarde moeder zelf te weinig melk had.’
Ik zie een heleboel moeilijkheden op me afkomen en zeg: ‘Ik weet het nog niet, Ardjo, maar je hebt het waarschijnlijk goed gezien, ik zal je raad niet vergeten.’
‘U bent nog altijd dezelfde langzame groeier, heer, maar we weten allemaal dat u van het Verhaal bent, daarom.’
Het noemen van het Verhaal geeft me een schok. ‘Ik vraag in ieder geval je raad als het zover is, niemand weet het beter dan jij. Dank je wel.’
Ardjo maakt een diepe sembah: ‘Ik dank u voor uw vertrouwen, heer, haast u niet.’

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.

 

< terug naar Online bladerboeken