De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
De vervalste kaart

Sjerimpie krijgt haar uitdagende houding tegenover mij terug. Ze toont die alleen wanneer Soekina er niet is. Een paar nachten later verschijnt de zonderling van de batiks in een droom. Hij legt een kaart van het kadaster op de oude ronde tafel en wijst me op de plek van het station. Er is een grenslijn doorheen getekend, die er voorheen niet was. De oorspronkelijke kaart schemert er nog flauw doorheen. De zonderling laat me ook de afdeling op het kadaster in de hoofdstad zien waar de oorspronkelijke kaart zich bevindt. Hij kijkt me bedroefd aan. Dan haalt hij zijn schouders op en schuifelt naar de voorgalerij, waar hij verdwijnt in het niets. Ik voel me alleen in mijn slaap, tot ik aan Soekina denk en wakker wordt in het donker met haar rustige ademhaling naast me. Ik leg mijn hoofd voorzichtig op haar borst. Het lijkt me beter om Soekina niets te vertellen. Mochtar zal contact zoeken om de elektriciteitsmaatschappij met een vervalste kaart op een overtreding te betrappen.
Het warme, stil ademende lichaam van Soekina laat me zien dat de aarde en zij die zich daaraan willen toevertrouwen er altijd zal zijn om bij te kunnen uitrusten en terug te vinden wat vóór alle goed en kwaad is. Wanneer ik de volgende ochtend, vroeger dan anders, naast haar wakker word, lijkt de voorzegging ver weg.
Bij het ontbijt komt de zon langs de nog vochtige bomen tot in de veranda. Soekina vraagt mij om met Sjerimpi te praten omdat ze zich zo onwillig gedraagt de laatste tijd.
‘Dat zal niet nodig zijn, Soekina, wanneer het geschil met Mochtar uit de wereld is. Hij zal een dezer dagen wel van zich laten horen.’
Ze kijkt verwonderd op.
‘Is er een geschil, heer?’
‘Ja, hij bereidt het voor, zo is mij geopenbaard door de zonderling van de batiks, die jou niet alleen een mooie, maar ook een hele goede vrouw vindt.’
Ze slaat de ogen neer en begint sneller te ademen.
‘Dat ik uw vrouw mag blijven, heer, en niet alleen voor dit leven.’

Soedirman vindt ons hand in hand. Hij hurkt eerbiedig op de trap van de voorgalerij. ‘De schrijver Mochtar heeft mij laten weten dat Sjerimpie ziek is, en dat zij met een week weer bij vrouwe Soekina zal verschijnen. Mochtar zelf is voornemens u overmorgen te bezoeken in verband met een zaak van het kadaster. Hij meent dat het station op een plaats staat die de goden zichzelf hebben voorbehouden. Als het er blijft staan is uw leven, als vertegenwoordiger van een voor hen vijandige onderneming, in gevaar.’
Ik zie Soekina schrikken.
‘Dank je Soedirman, ik zal hem ontvangen. Jij en ik weten dat de plaats der goden twee kilometer verder ligt en dat hun toestemming bleek toen Boentoe het eerste gat groef en de aarde daar, in de kurkdroge grond, vochtig en zacht was. De bouw is nog nooit zo voorspoedig geweest.’ ‘Ik weet het, heer, maar toch heeft Mochtar mijn vrouw met het boze oog bedreigd.’
‘Ik zal het afhandelen, Soedirman. Een heilige heeft mij gezegd dat alles goed zal komen. Ga gewoon aan je werk en stel Siti gerust. Er zal haar niets overkomen.’
Ik voel dat de kracht weer stroomt.
‘Ik geloof u, heer, en ik zal doen zoals u zegt.’
Soedirman buigt diep en vertrekt met veerkrachtige tred.

In de daaropvolgende dagen lijkt al het vertrouwde zich terug te trekken: de velden met de wassende rijst, de verre bergen, het rustgevende stromen van het bruine water in de rivier, de koele schaduw onder de bomen, het geheimzinnige ruisen tussen de takken en bladeren, dat vertelt van het oeroude dat hier verder gaat. Die onophoudelijke vertelling die me sinds Soekina weer vergezelt, heeft zich verscholen in de schaduwen van het verleden. Ik voel me nietig en alleen, overgeleverd aan het toevallige dat als een grimas van het tijdelijke naar me lonkt.
Alleen bij Soekina weet ik me opgenomen in het geheel. Ze neuriet zachtjes voor zich uit, trekt me dan naar zich toe en liefkoost me veel langer dan anders. Ze vertelt me over haar jeugd en de angsten die de verhalen van haar moeder en grootmoeder bij haar opriepen, terwijl ze toch weet dat het haar zal helpen haar eigen Verhaal te vinden, en waar het zich verbinden wil met het Verhaal van de man, die haar zal vergezellen. Op dit punt voel ik, nog duidelijker dan voorheen, dat ik mijn geliefde moet beschermen zodat ze de voorzegging van vóór het Verhaal kan terugvinden. Plotseling ben ik weer gelukkig.

Wanneer Mochtar komt buigen we ons over de kaart die hij heeft meegebracht. Soekina zet thee en koeken neer en vertrekt zwijgend. Wanneer Mochtar zijn theeglas oppakt knapt het kapot. Zijn kwaadaardige opzet wordt duidelijk. De thee loopt uit in een groezelige plas op het papier en geeft het overtekenen prijs. Gifgroene verkleuringen trekken steeds wijdere kringen om de plaats van de vervalsing heen en Mochtar kijkt geschrokken op. Hij ziet het gebiedende gezicht van de heilige die hem dwingt op te staan, zich te verontschuldigen en afscheid te nemen, met achterlating van dc kaart.
‘Ik zal de oorspronkelijke kaart, waarvan jij een duplicaat gemaakt hebt, Mochtar, op het hoofdkantoor laten opzoeken. Dan kunnen we zien waar hij afwijkt van de door jou bijgetekende kaart.’
‘Ik zal…’
Mochtar maakt zijn zin niet af, omdat de heilige hem al heeft omgedraaid. Hij snelt struikelend de oprijlaan af. Ik blijf zwijgend bij de kaart zitten, die door Soekina droog wordt gedept. Nadat ze alles heeft weggeruimd, reikt ze me zeep en een handdoek. Ze heeft heet water klaargemaakt, waarmee ik me van het boze kan ontdoen.

Enkele dagen later vraag ik op het kantoor van het kadaster in de hoofdstad naar de oorspronkelijke kaart. Het hoofd van de afdeling is verbaasd over mijn verzoek. Mochtar heeft enkele weken daarvoor een duplicaat van de kaart meegenomen om de situatie te vergelijken met de concessie, die aan het elektriciteitsbedrijf was verleend.
Het duplicaat is nog niet teruggebracht.

Sjerimpie is intussen weer op haar werk verschenen en vraagt mij op een avond onderdanig om een onderhoud. Ze zit met gebogen hoofd gehurkt op de trap van de voorgalerij, net binnen de lichtkring.
‘Heer opzichter, mijn man laat u beleefd vragen de kaart aan mij mee te geven. Hij is te ziek om hem zelf te halen.’
‘Ik zal morgen naar hem toe gaan en zijn kaart met die van het kadaster vergelijken. Het zal van ons onderhoud afhangen wat ik het kantoor van het kadaster zal doen weten.’
Ik tref Mochtar de volgende dag op de slaapbank aan. Hij ziet bleek en met koortsige ogen kijkt hij angstig naar me op. Sjerimpie, die niet op haar werk verschenen is, staat in de deuropening. Ze kijkt smekend naar me.
‘Laat ons maar alleen, Sjerimpie. Je man heeft zich vergist in de vijand. En kook zoveel water als in vier flessen gaan. Zet ze op een koele plek en breng daarna thee voor ons beiden en voor je man een bord vers gestoomde rijst met zoute vis.’
Ze buigt diep en vertrekt. Ik vouw de vervalste kaart open met de gifgroene kringen.
‘We weten allebei wat je gedaan hebt, Mochtar. Je ziet in mij een vijand die vernietigd moet worden, liefst met legale middelen. Maar je bent vergeten dat het onzienlijke vaak andere bedoelingen heeft en je hebt de goden geen toestemming gevraagd voor wat je deed. Sjerimpi weet wat je te wachten staat, als je vergeet de voorzienigheid goed te stemmen. Ze is bang voor je leven, en met reden. Bovendien ben je opnieuw vergeten wat ik je vertelde over de oude voorzegging. In de tijd die ons rest, en niemand weet hoelang dat is, moeten we elkaar bijstaan om sterk te zijn als de verschrikkingen over ons komen. Bovendien brengt een moedig krijger het leven van wie hem lief zijn niet in gevaar, als hij weet dat hij tegen de overmacht van het onzienlijke staat. Omdat je alleen vlak voor je kijkt en de overlevering negeert, wordt Sjerimpi gevoed met afgunst en haat en verkommert ze, zodat ze hard wordt en ontoegankelijk. De heilige heeft ingegrepen, niet om te straffen, maar om te redden. Het is aan jezelf om gered te worden, dat moet je willen.’
Mochtar rilt en verbergt zijn hoofd, tegen de adat, in de opgevouwen batik op de slaapbank. Dan draait hij zich om en kijkt weer naar me op. Hij drukt zijn handen in de sembah voor zijn borst, sluit de ogen en vraagt me te doen wat me het beste lijkt.
‘Ik zal de vier flessen water de kracht geven die de heilige mij verleend heeft. Die moet je de komende dagen langzaam opdrinken en jezelf goed voeden, te beginnen met de rijst met vis die Sjerimpie voor je klaarmaakt. Ze komt wel weer bij vrouwe Soekina dienen als je sterker bent.’
Hij komt overeind en buigt zo diep mogelijk in de sembah. ‘Ja heer, ik zal doen zoals u mij beveelt, maar het kadaster.’
‘Ik zal vragen er geen werk van te maken, omdat het op een vergissing blijkt te berusten, wat het ook is.’
‘Ja heer, ik dank u, ook voor Sjerimpi.’
‘Beloof mij de heilige te danken, iedere ochtend opnieuw, opdat de demonen de weg naar je hart bijster worden.’
‘Ja, heer, ik beloof het, soengoe matti.’
Hij zakt terug, er komt het begin van een glimlach op z’n gezicht. Hij sluit de ogen en valt in slaap. Zijn handen in de sembah verslappen, en zijn adem komt tot rust. In het achterhuis vind ik Sjerimpie, die me zwijgend en eerbiedig de flessen met water reikt. Ik houd ze na elkaar tussen mijn handen tot de kracht afneemt en bedank de heilige.

Op weg naar het werk verdwijnt de kracht en ook mijn bitterheid om Mochtar. Het water in de rivier vertoont lichte vrolijke glinsteringen en de warmte van de rijstvelden stijgt zacht trillend omhoog, terwijl de verre bergen, die zich een paar dagen in nevels hadden verscholen, nu sereen en aandachtig op de vlakte neerkijken. Zij zien het kleine, bezige leven van de mensen, dat samenvloeit met wat leeft in de velden, de bomen en de vruchtbare aarde onder een lome hete hemel. Voor het eerst sinds lange tijd voel ik me weer licht en opgewekt.

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.

 

< terug naar Online bladerboeken