De breuk | Deel II: De pacific-oorlog
De poort

Daags voor de ochtend van mijn opname in het kamp komt een van mijn monteurs me vertellen dat het tijdstip naar de middag is verplaatst.
In de deleman zit Soekina zwijgend tegenover me in haar mooiste sarong en kebaja, met de drie gouden krisjes die schitteren in de avondzon. Wanneer we bij de poort aankomen helpt ze me met het weinige dat ik mee mag nemen en we blijven een tijdje roerloos tegenover elkaar staan. Dan maken we de sembah en loop ik achterwaarts naar de poort. Pas op het allerlaatst draai ik me om en loop door de poort, die door een heiho* achter me wordt gesloten.
Onder rauwe keelklanken van de Japanse commandant word ik gefouilleerd voordat ik verder mag.

De eerste nacht slaap ik rustig en onbekommerd op m’n matje in een barak, die ik deel met meer dan tachtig andere mannen. De eerste dagen in het kamp lijkt het alsof ik alles door een vlies zie. Het licht in de grote waringin in de dode hoek achter de barak, de wind met z’n verhalen van verre landstreken, het vaderlijke toezicht van de bergen op wat er aan hun voeten gebeurt, en de langzaam overwiekende vogels, waarvan enkele in de takken van de waringin uitrusten, voordat het gerucht van het kamp ze verjaagt. Alles is nog van mij en Soekina. Voordat ik inslaap daal ik af in mijn adem en herstelt zich ons verbroken samenzijn.
Iedere ochtend na het appèl, waarin we in rijen gelaten staan te wachten tot de telling is verricht en de verre schreeuw van de Japanse soldaat aangeeft dat we terug mogen, wordt uit een gamel stijfselpap uitgedeeld. De mannen die al langer in het kamp zijn, zien er scherp op toe dat ze een volle lepel krijgen. Als iedereen zijn portie gehad heeft, mogen we bij toerbeurt de gamel leegschrapen. Zij likken hem dan leeg tot op de bodem, zodat er restjes in hun haren blijven plakken. Hun ogen staan dan scherp en begerig. Eten en vrouwen is het enige waarover wordt gepraat en gedroomd. Ik ben een eenling. Ik rust in de herinnering aan Soekina en denk nauwelijks aan eten. Ik heb van haar geleerd mijn aandacht op iets anders te richten, als dat nodig is. Door net zolang op de pap te kauwen tot het vloeibaar wordt, haal ik eruit wat erin zit. Al gauw komt de ontlasting maar eens in de drie dagen. Van Soekina weet ik dat ik kan helpen het te laten komen, door mijn aandacht op mijn endeldarm en anus te richten, en die zo te doen ontspannen.

Na enige maanden worden we naar Bandoeng op de hoogvlakte vervoerd. We zitten in goederenwagens dicht opeengepakt in de gloeiende hitte. Als bij een tussenstop de Japanse soldaten goed geluimd zijn, krijgen we een slok water. Ik heb een plaats tegen de buitenwand, zodat tijdens het rijden verkoelende lucht door de reten van de plankenwand binnen stroomt. Bij aankomst blijken twee mannen het niet te hebben overleefd. Wanneer ik de verstijvende lichamen naar onze nieuwe verblijfplaats begeleid, zie ik dat hun gezichten zich in de dood hebben verzacht.
In dit kamp, een oude kazerne in de stad, wordt het werkelijk ernst met het hongerrantsoen en ik ga de benauwenis voelen van het dagelijks leven. Zwijgend knap ik vrijwillig onaangename karweitjes op. Zo kan ik rustig alleen zijn, zonder verhalen aan te moeten horen over mogelijke smokkel van voedsel, of het eten van vóór het kamp.
Het aantal stervenden neemt toe. Ik meld me met enkele andere jongeren voor werk in de dodenbarak. Daar komen mannen die door de dysenterie zo zijn uitgeteerd dat ze niet meer te redden zijn. Het is gevaarlijke werk. De kans op besmetting is groot en desinfectiemiddelen zijn schaars en van beroerde kwaliteit. Mijn wereld verschrompelt tot een dorre eentonigheid. De mannen om me heen, die de moed er inhielden door berichten van de clandestiene radio, verliezen op den duur hun vertrouwen. Er rest een uitzichtloze werkelijkheid van steeds verder verzwakken en vermageren, wanhopig extra voedsel proberen te veroveren via de corvees, met de angst betrapt te worden. Een ondraaglijk je voortslepen met een flauw levensinstinct, ver van vrouw en kinderen die mogelijk ergens in een ander kamp omkomen. Iedereen in de greep van een onbegrijpelijk gezamenlijk lot, dat zich martelend langzaam voltrekt. En aan het einde de dysenterie die je voorgoed meeneemt.

Ik word op een dag met twee oudere mannen afgeranseld vanwege een misdrijf waar we part noch deel aan hadden. Het gruwelijkste is het gekrijs en het wegstervende gejammer van de oudere mannen. Het maakt de Japanse soldaat razend. En ook hun onvermogen om onder zijn beukende slagen rechtop te blijven staan. Wanneer ze kreunend ineenzakken op de grond, blijft hij ze in de lendenen trappen tot ze stilliggen. Ik zie kans mijn kaken stijf op elkaar te houden en te blijven staan. Tot ik het bewustzijn verlies en naar de geïmproviseerde ziekenbarak word gebracht. Soekina’s zorgzaamheid leeft nog zo in me, dat ze de hoge koorts en de druk van mijn geperforeerde trommelvliezen doet afnemen en de ergste pijn van twee gescheurde kiezen verzachten. Maar wanneer de koorts zakt en ik weer bij zinnen kom is de slaapbank mijn enige werkelijkheid en mijn leven van vóór het kamp een bleke herinnering, waarvan ik alleen nog maar droom. Ik leef verdoofd en mechanisch verder, iedere dag een herhaling van de vorige. Het aantal wandluizen verschilt hoogstens. Ze kruipen ‘s ochtends bij het eerste licht omhoog, naar reten en scheuren. In de lap waaronder ik slaap en in de naden van mijn korte broek zitten er dan nog. De zoete, weeïge lucht van doodgedrukte luizen blijft hangen tot ik het heb afgewreven. Wassen kan niet. Sommigen mannen krijgen er etterende bulten van. Iedere ochtend bij het schoonvegen van de barak kijk ik naar buiten, in de hoop iets te merken van de waringin in de dode hoek, of het beschermende toezicht te voelen van de verre blauwe bergen, die zelfs uit het kamp zichtbaar zijn en zich soms in kringelwolken terugtrekken. Maar alles blijft onbewogen en afzijdig. Zelfs de grond waarover ik loop is bedekt met dode schilfers, die aan mijn voetzolen kleven.
Alleen ’s nachts als het regent, ga ik naar buiten om er in de dode hoek naar te luisteren. Terwijl het onrustige gekletter op de golfplaten alles overstemt, herstelt de regen de samenspraak met alles wat er op aarde groeit. Ik beweeg me dan niet en kijk rustig naar de druipende waringin, en kan weer de vele stemmen van het Verhaal horen. De waringin staat dan weer fris en schoon te dromen, af en toe verlicht door een verre bliksemflits en toegesproken door de aanrollende donder. Maar de volgende ochtend lijkt het van een nacht van heel lang geleden.   

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.
< terug naar Online bladerboeken