De breuk | Deel III: De terugkeer
Danoe’s antwoord

Ik ben als eerste wakker en ga op de galerij zitten met koffie, die ik gevonden heb op aanwijzingen van Frank. Het kind is opgetogen en vraagt naar nog een verhaal. Ik herken mezelf in hem van toen ik nog klein was en vertel het verhaal van Sentok, de roverhoofdman.
Niet lang daarna komt Nora erbij. Ze is moe en verdrietig en vraagt: ‘Zie je tegen het gesprek met de monteurs op?’
‘Een beetje, er hangt veel van af wat de monteurs vinden van mijn terugkeer. Als ze, en dat is waarschijnlijk, de bevelen van hun partij volgen, moeten we naar Holland terug.’
‘Is naar Holland terug voor jou erg?’
‘Niet erg, nee. Maar wel veel minder thuis dan hier. Maar dat weet je wel.’
Ze zucht. ‘Ja, ik weet het, maar ik vind het wel verdrietig voor ons beiden.’
‘Zet het maar van je af. Vanavond weten we meer en dan kunnen we nog overleggen. Jij hebt altijd goed kunnen organiseren. Daar help je me reuze mee, lieverd.’
Ik zie dat mijn woorden haar goed doen.

Buiten het hotel vind ik de bestuurder van een demmo bereid me mee te nemen als hij het aan drie kanten mag afsluiten, zo zal ik niet worden gezien. We vinden het kantoor en het kleine noodonderkomen. Het ziet er schoon en goed verzorgd uit. De kleine voortuin is geveegd. Bij het woonhuis roep ik een paar keer spada*. Tevergeefs, er beweegt niemand. Langzaam loop ik om het huis heen naar de achtergalerij. Ook daar is niemand. Opeens hoor ik een kreet achter me.
‘Heer!’
Ik kijk om en zie Danoe die voor me hurkt en mijn enkels omvat.
‘Heer, komt U terug?’
Enkele jongetjes bij de pagger beginnen onderdrukt te lachen.
Danoe verstrakt en staat op.
‘Komt U terug?’
Hij wil weer hurken, maar blijft staan.
‘Kom binnen, heer. Soesoemi is naar de pasar.’
Binnen vertel ik waarom ik gekomen ben. We zwijgen lang en kijken elkaar telkens, haast verlegen, aan.
‘Soms is de grond te droog, heer, om het water nog op te kunnen nemen. Alleen als het lang genoeg regent, heer, maar dan zijn wij al dood.’
Danoe kijkt langdurig naar de vloer. Ik pak zijn handen en houd ze lang vast.
‘Wat in de grond zit blijft en komt eens tot leven.’
‘Ja heer, ik zal het Soedirman, die voor twee dagen naar het oude hoofdkantoor is, en alle anderen zeggen. En van onze vrouwen krijgt U de zegen mee. Wij branden wierook dat tot as wordt, wanneer ons verzoek omhoog stijgt. Dat kan niemand beletten.’
Danoe blijft roerloos staan tot de demmo uit het zicht is verdwenen.

Bij het hotel spreek ik met de bestuurder af dat hij me de volgende ochtend weer zal ophalen. Nora wordt op me opmerkzaam gemaakt door een uitroep van mijn zoontje. Zo snel als hij kan komt Frank op me toe lopen. Ik vang hem op en til hem in mijn armen. Nora moet er om lachen, maar ze ziet, wanneer ik haar aankijk en nee schud, dat we niet zullen blijven. Even kijkt ze somber, maar dan klaart haar gezicht op. We eten in de galerij aan een geïmproviseerde tafel. Het is een heerlijk maal en ik prijs Nora uitvoerig.
‘Jij bent heel knap, mam, pappa zegt het zelf.’
‘Zo hoort het ook. Pappa is moe, dan moet je goed eten.’
‘Blijft pappa nu?’’
‘Nee, jammer genoeg moet hij eerst terug. Om voor ons een huis te zoeken, waar we met opa kunnen zijn. Van opa heb ik je verteld, weet je nog?’
‘Opa zal me op zijn rug nemen en ook verhalen vertellen, net als pappa, hè mam.’
‘Dat heb je goed onthouden, dat zal heel fijn zijn.’
We gaan opgewekt van tafel en nadat Frank is gewassen, vertel ik hem verder over Sentok. Nadat ik het kind in zijn bedje heb gelegd, gaan Nora en ik ook naar bed. Ik slaap direct in en droom van het weggaan. Ik vraag de grootmoeder om raad, maar vanuit haar schemerhoek mompelt ze iets onverstaanbaars.

Het afscheid de volgende dag gaat snel. Nora heeft er zich bij neergelegd en Frank denkt al aan het samenzijn met opa en mij, en de verhalen. De bestuurder van de demmo staat al te wachten. De trein vertrekt pas twee uur later. Ik vraag de stationschef of ik al een plaats in de wachtende trein mag gaan zoeken. De wagons zijn al voor een groot deel gevuld. Op vertoon van mijn kaartje en na de mededeling dat ik van de elektriciteitsdienst ben, wijst de chef mij een rijtuig vooraan. ‘Ik zal een briefje voor U schrijven, met een militair stempel, dat U in het gereserveerde gedeelte mag zitten. Wanneer U dat wilt, kost dat extra.’ Ik betaal het graag. De stationschef loopt met mij mee naar de gereserveerde coupé en wijst me mijn plaats. Ik leg mijn bundeltje in het net en leun achterover. Ik ben moe en verdrietig. Ik dommel weg tot ik uit het toenemende geroezemoes begrijp dat we gauw zullen vertrekken. Als blanke lijkt het verstandig de nog open plaatsen in het gereserveerde gedeelte aan reizigers met een gewoon kaartje aan te bieden, om zo gemor over een bevoorrechte blanke te voorkomen.
Bij een van de stopplaatsen komt een jonge heiho binnen. Hij eist mijn plaats op. De anderen, die op mijn uitnodiging in de coupé zitten, protesteren. Een vrouw haalt de conducteur erbij. Even is er een gespannen situatie. Ik herhaal dat ik in dienst van het elektriciteitsbedrijf deze reis maak. Dan kiest de heiho een zitplaats van een van de anderen en kijkt uitdagend rond. Een paar stopplaatsen verder stapt hij uit. Een zucht van verlichting gaat door de coupé. Ik probeer te gaan slapen en verlang naar mijn vertrouwde matje in de barak. Om me heen komen verhalen los over wat de heiho’s zich permitteren tegenover ouderen en vrouwen. ‘Kassian,’ hoor ik nog voor ik in slaap val.
In het kamp vertel ik Roolink, de hoogste baas van de elektriciteitsmaatschappij, dat ik niet meer terug zal gaan naar mijn werk. Ik wil mijn vader gaan zoeken en zorgen dat we met z’n allen in het gezinskamp komen, maar het werk in de dodenbarak is nu nog harder nodig.

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.
< terug naar Online bladerboeken