De droom van een dwaze monnik
8. Het Klooster op de Overgang

Hij schrok op van een zware, vriendelijke stem achter hem die zei dat hij al een poos verwacht werd en dat de hoofdmonnik hem zijn kamertje zou wijzen en kleren zou geven.
Wie was dat? Dat zou waarschijnlijk wel de meester zelf zijn.
Dezelfde stem zei nu dat hij op z’n eentje in het zuidelijk gedeelte van de hal moest gaan zitten, na de knik.
Het was dus de meester.
Li draaide zich om en keek tegen een gesloten deur aan. De meester was verdwenen.
Niet lang daarna kwam de strenge monnik terug met zwarte monnikskleding over zijn arm. Hij gebaarde Li zwijgend hem te volgen.
Door de lange gang, die langs de ene kant van de meditatiehal liep, kwam hij bij de kamertjes van de monniken. Het zijne was aan het eind van de gang, van de andere gescheiden door een zijgang ertussen.
De monnik wees het zwijgend aan en legde de kleren op bed. Li boog diep, de monnik boog terug en verdween.
Het kamertje rook naar lange afwezigheid en overpeinzing. Het leek hem goed hier te mogen zijn.

De reis had hem veel geleerd, vooral door Lioe Sjoe, die hem voorgeleefd had aandachtig te zijn. Li hoopte dat hij in het klooster direct verder kon gaan.
Zó, op de schone slaapbank met de monnikskleren naast zich, liet hij Mi Fang, Mei Ling en de moeder in zijn herinnering terugkeren. Door hen had hij het onbeschrijfelijke in zichzelf ontdekt, dat zich door de oude priester en Lioe Sjoe verder had kunnen openbaren.
Nu stond hij er alleen voor, op zijn afgezonderde plaats na de knik.
Hij moest zich maar gaan wassen om straks schoon te zijn voor het zitten.
De wasplaats was niet moeilijk te vinden, het geklater van water uit een bamboetuit boven een groot, rond vat wees hem de weg.
Het voelde heerlijk zich weer helemaal schoon te kunnen maken. Straks als de hoofdmonnik hem kwam halen, zou hij wel horen hoe het verder ging.
Niet lang daarna kwam die ook, wees hem zijn plaats en gebood hem te doen wat de andere monniken deden. In de middagpauze zou hem een taak toebedeeld worden, die de hoofdmonnik nog van de meester te horen zou krijgen.
Li hoopte maar dat hij rupsen mocht verzamelen in de wilde tuin, als zuiderling hoorde je daar thuis.

Na de maaltijd, waar hij als uiterste in de rij met een nieuwe kom was geplaatst, zag hij in de meditatiehal de meester voor het eerst, op zijn verhoging aan het hoofd van de dubbele rij. Hij leek nu heel veraf, zoals toen hij in de droom met de oude priester praatte en naar hem gewezen had.
Maar dat ‘veraf’ zou wel verbeelding zijn, want zijn stem aan de poort had heel vriendelijk geklonken en nu aan het hoofd van alle monniken was het natuurlijk anders. Dat gevoel zou wel van de monniken komen, die de meester ver boven zich hadden geplaatst.
Hij kreeg inderdaad opdracht in de middagpauze rupsen te verzamelen in de wilde zuidelijke tuin, die vol was van verhalen, die weer aangevuld werden door de wind die naar de grote oceaan stroomde.
Bij het za-zen in de avond voelde hij zich al zó thuis, dat hij na de eindgong nog een tijd bleef zitten luisteren naar het zachte kabbelen van de rivier verderop.
In het donker van de meditatiehal, langs de zitplaatsen van alle andere monniken, waar het uithouden en de verveling nog aanwezig waren, vond hij zijn kamertje waar hij zich tevreden op zijn slaapbank uitstrekte.