De droom van een dwaze monnik
9. De Meester van het Verbindende Woord

De meester kon maar niet in slaap komen … nog vier nachten, dan moest het beslist zijn…
Hij legde zich op z’n andere zij, maar z’n vriend de slaap, die hem zo vaak een oplossing had ingefluisterd, wilde ditmaal niet komen.
Hij ging weer op zijn rug liggen en vouwde z’n handen onder z’n hoofd:
‘Maar natuurlijk … de jongeman die op voorspraak van de oude priester in het onaffe gedeelte was geplaatst en daar zat of het nooit anders geweest was, natuurlijk…’
Hij begreep nu ook waarom hij destijds niet zo nauwkeurig naar de bouwplannen had gekeken toen die hem werden voorgelegd. Zo’n groot klooster met twee naturen kon je nooit helemaal overzien.
Hij moest er nu niet verder over denken … de oude priester, die hem in een droom verschenen was, had niet voor niks naar de jongeman gewezen en naar het zitkussen na de knik – juist in het verdachte gedeelte waar de wilde struiken nog zo levend waren dat ze elkaar verhalen vertelden, die je kon horen als je stil was.

Hij herinnerde zich nu dat de monnik, in een toevallig gesprek in de wilde tuin, tegen hem gezegd had dat je misschien een verbinding kon leggen tussen wat-er-nu-eenmaal-was en wat nog komen kon.
De monnik had daarbij heel aandachtig in de verte gekeken, over de struiken heen, alsof hij in het toekomende keek – de meester wist niet dat Li zich toen herinnerde dat hij op zijn derde op het dak van het bijna verdronken huis lag, op het punt zich in het water te laten glijden, toen hij de stem van de buurvrouw hoorde die hem verder zou helpen…
‘… ja, zo was het, hij zou zich op zijn kussen zó in de twee naturen moeten verdiepen, dat die zouden gaan beseffen dat ze zich afzijdig hielden – terwijl ze natuurlijk tot dezelfde aarde behoorden. Ook de regen maakte immers geen onderscheid…’
De meester had rustig gewacht terwijl dit alles in Li omging, omdat hij zag hoe aandachtig de monnik was. Dat moest je niet verstoren.
Pas toen Li zich naar de meester keerde en diep boog, had de meester gevraagd hoe Li dat wilde doen.
– Net zo lang zitten tot het Noorden en het Zuiden elkaar accepteren, dan zal de verbinding van het het laatste stuk ook duidelijk worden … en het hout dat ervoor klaar ligt zal het voelen.
De nieuwe monnik had abrupt gezwegen en intens in de verte gekeken, waarna hij zijn schouders ophaalde.
– Ik kan het in ieder geval proberen, als het mag…
– Dat weet niemand, maar proberen kan, daar heb je gelijk in,’ zei de meester.
Die kreeg een onverwacht warm gevoel voor de monnik die door zijn oude vriendin was gestuurd. Hij zag heus wel dat het een onmogelijke opgaaf was, maar als iemand het echt wilde moest je hem niet tegenhouden, in het ongeborene was alles mogelijk. En wat wist hij eigenlijk van de monnik af?
De hoofdmonnik had de nieuwe monnik ‘dwaas’ gevonden, door het kleine lachje van de meester toen die zei dat de monnik maar na de knik moest gaan zitten … je kon het bij deze meester nooit weten…
Terwijl de meester zich dit alles herinnerde, hoorde hij zijn vroegere meester zeggen: ‘Loslaten en afwachten.’
Ook dat was niet makkelijk, maar als de monnik het zo graag wilde…

Hij draaide zich op z’n andere zij, viel in slaap en droomde van zijn overleden vrouw, toen ze nog jong was en hij haar pas kende. Ze stond in de wilde tuin en wenkte hem bij haar te komen. Wat dat betekende moest hij nog te weten komen. Maar hij moest Li, de monnik, in ieder geval zijn gang laten gaan.

Dat het wel eens lang kon duren had de meester wel begrepen, maar dat het maanden in beslag ging nemen was een niet verwachte tegenvaller.
Toch moest hij de bouwmeester, die hem er al een paar maal op had aangesproken, wel berichten hoe het er nu voorstond.
Het werd een moeilijk onderhoud, waarbij de meester uitvoerig stilstond bij zijn visie op het klooster, destijds bij de bouw.
Hij had toen – nu meer dan tien jaar geleden – voornamelijk gelet op het minst steile gedeelte van de helling in verband met het afgraven, en vooral op een goed uitzicht op de rivier. Hij had niet stilgestaan bij de twee naturen. Het uiterste puntje stond nu in het zuiden, waar de bomen en planten omstreeks middernacht van plaats verwisselden en het onbepaalde heerste.
Dat onbepaalde zou, dacht de meester nu, de monniken vanzelf de hoekigheid van hun gedachten en voorstellingen duidelijk maken. Dan konden ze misschien – de meester zuchtte – eens zichzelf en al het omringende ervaren zoals het voortdurend uit het ongeborene kwam.
Het gesprek eindigde ermee dat hij tot zijn spijt nog steeds niet wist hoe hij het Noorden met het Zuiden moest verzoenen. Het moest voorlopig maar een knik blijven.
De opdrachtgever, die heel veel moeite had gedaan de Meester van het Verbindende Woord voor zijn plannen met het klooster te winnen, eerbiedigde z’n besluit, maar stelde als voorwaarde dat het klooster zodra het wel af was een aantrekkelijke naam zou krijgen, die niet meer herinnerde aan de onbedoelde vergissing.

Het was een klein jaar later dat de dwaze monnik een onderhoud bij de meester aanvroeg. Maar daar was een heleboel aan voorafgegaan dat de meester niet weten kon, alleen vermoeden uit het gedrag van de monnik.
Li had in dat jaar op z’n kussen veel doorgemaakt, maar anders dan in de tijd vóór het klooster. Hij werd er niet van buitenaf toe aangezet, het kwam uit hemzelf. Al begreep hij pas in de loop van de tijd door zichzelf vragen te stellen wat het was.
Het ging over de adem: ‘Als ik helemaal bij m’n adem ben is er niets anders, maar als ik mij iets over de adem afvraag komt er onrust, waarschijnlijk omdat ik iets wil begrijpen dat niet begrepen kan worden.’
… en die onrust roept vragen op, steeds meer vragen, zoveel dat ik ze niet bij kan houden … en intussen ontgaat me het verzitten van de andere monniken of een vogel buiten, het kraken van het hout in de balken, het langzaam zwellen van m’n buik en het weer terugvallen, en nog veel meer.
Wat zei de meester daar vanochtend over, toen ik net aan het indommelen was?
De dwaze monnik is opeens klaar wakker.
– Blijf bij jezelf en verlies je niet in wat er in je of buiten je gebeurt.
De dwaze monnik hoorde de woorden nog een keer: ‘eerst in je, dan buiten je.’ Maar in het leven buiten het klooster, was het daar niet omgekeerd?
Li was blij met zijn kussen en het klooster, dat hem tijd gaf op orde te komen.

Toen de bel voor het avondeten ging, was de dwaze monnik niet verder gekomen dan het volgen van zijn adem en het horen van wat er om hem heen gebeurde. Dat was heel veel.
Het manende kuchje van de hoofdmonnik deed hem schrikken, hij was alweer te laat. Hij maakte gehaast zijn benen los en boog een paar keer diep naar de grond.
Dat laatste was prettig. Maar hij moest opschieten, hij hoorde het ongeduld en de ergernis in de adem van de hoofdmonnik. Daarom stond hij snel op en begaf zich naar de eetzaal, waar de anderen allemaal al netjes zaten.
Als je alleen maar lette op wat er gebeurde, was het kloosterleven niet eenvoudig.

Toen de anderen hun kommetje al voor de tweede maal hadden leeggegeten, was hij pas halfweg zijn eerste.
Hij boog diep en gaf het halfvolle kommetje aan de tafelmonnik.
Diep voorovergebogen voelde hij de wrevel die hij had opgeroepen. Hij had in diepe dankbaarheid van iedere hap genoten, zo zelfs dat hij zich had voorgenomen de kok morgen in de vrije tijd ervoor te bedanken. Toch had hij wrevel opgewekt.
Het was blijkbaar niet gewenst dat je het moment liet voorgaan bij de vaststaande regels…
Hij was een dwaze monnik, dat was zeker.
‘Blijf bij jezelf en verlies je niet in wat er in je of buiten je gebeurt,’ had de meester gezegd. En als je heel dankbaar was, verloor je je er dan in?
De uitdaging bleef.

Voor de avondmeditatie had hij nog even tijd om in de tuin te wandelen. Hij ging naar het wilde gedeelte, het genietende Zuiden.
De andere monniken kwamen er haast nooit.
Volgens het Noorden was het er rommelig en frivool. Door een domme vergissing behoorde het bij het klooster.
De meester was er meestal op de dagen dat hij een toespraak oversloeg. Dan was hij heel vriendelijk, zo zelfs dat hij naar de dwaze monnik in de tuin gelachen had. Maar dat deed je natuurlijk gemakkelijk tegen een dwaas, dacht Li … was dat zo?
Alles werd onduidelijk als je je adem vergat en wat de meester had gezegd … of bedoelde de meester juist …?
Hij verlangde naar z’n kussen en het alleen maar bij de adem zijn.
In de avondmeditatie gebeurde niets. Wel kwam het gebeurde van het eten en wat er in het gewone leven het eerst was af en toe binnen, maar dan riep de adem hem weer terug.
Was alleen het ogenblik volledig, en je gedachten erover onzin?
Toen de bel ging, merkte hij dat de voetstappen van de andere monniken, die al weg waren, hier nog ingehouden en traag naar de uitgang liepen.

Op zijn slaapbank bij z’n adem, alleen en vrij van alles, was hij minstens zo gelukkig als wanneer hij stilletjes door de verboden tuin over de zuidmuur klom om bij ‘de mooie’ te gaan slapen, in het kamertje dicht bij de berg en het geluid van de rivier.
‘De mooie’ was altijd zó blij, dat haar warmte al over hem kwam voordat ze elkaar omarmden.
Later als ze bij elkaar waren geweest, leek alles nieuw: de rivier, de berg en het trekken van de spanten van het dak in de wind.  Zijzelf zouden voorbijgaan, dat andere bleef.
Hij keerde zich om. Alles was goed, de slaap kwam hem voorzichtig toedekken.

Soms verwonderde hij zich erover dat hij er voor de anderen eigenlijk niet bij hoorde. Zou het komen omdat hij voorbij de knik en in het Zuiden zat?
Hij kon niet weten dat de meester en de hoofdmonnik, maar ook de andere monniken, een lichte spot vermoeden achter zijn stille gezicht. Ze voelden dat ze gewogen en te licht bevonden waren.
Zo was Li ongewild een scherprechter en een vreemde geworden.
De Meester van het Verbindende Woord had de monniken nooit verplicht tot een individueel onderhoud, zoals in de traditionele praktijk, omdat hij meende dat alleen een oprecht verlangen een gesprek rechtvaardigde. Toch vroegen de meeste monniken, behalve ‘de dwaze’, wel eens een onderhoud aan. De meester was dan ook verrast toen ‘de dwaze’ om een onderhoud vroeg en het leek hem alsof een verloren zoon weer thuis kwam.
Het onderhoud zelf was kort.
– Het is mij duidelijk geworden dat Noord en Zuid elkaar pas zullen accepteren, als de andere monniken ook beseffen wat er al zo lang gaande is,’ zei Li.
De meester zweeg lange tijd voordat hij het woord nam:
– Ik zal het de monniken voorleggen. En als zij liever de geijkte leertijd willen doorlopen, zijn ze vrij om in een ander klooster verder te gaan. Jij en ik hebben gekozen.

De volgende ochtend, bij de toespraak, stelde de meester de monniken in kennis van zijn besluit om door te gaan zoals tot nu toe. Wanneer er waren die op de geijkte wijze verder wilden gaan, moesten ze naar een ander klooster gaan. Niet ver van hier was zo’n klooster. Hier kon dat niet, omdat Noord en Zuid elkaar nog niet hadden geaccepteerd.
Het was doodstil, ondanks het af en aan ritselen van de regen, die in langzame sluiers langs de meditatiehal trok. In het onafgemaakte gedeelte zat de dwaze monnik onbeweeglijk, hoewel er enkelen waren die meenden dat hij geknikt had.

Voor het eind van de maand waren allen vertrokken, op de meester, de kok, de foerage monnik en de dwaze na.
Het afgelegen klooster, dat op meer dan dertig kilometer van het dichtstbijzijnde dorp stond, raakte nog verder uit het geheugen weg. En na een tijd waren de dorpelingen er niet meer zo zeker van dat het nog bestond.
Maar er deden ook verhalen de ronde dat de meester en de dwaze monnik ’s nachts ook zaten, weinig aten en zo flauw ademden, dat het leek of ze zich aan het voorbereiden waren op het grote niet-weten.

Op een warme namiddag vroeg de bouwmeester een onderhoud aan bij de meester.
Hij had in een droom het bij hem opgeslagen hout zichzelf tot balken en spanten zien vormen, voor de definitieve verbinding met het zuidelijke gedeelte. En de struiken en bomen in de zuidelijke tuin hadden uitbundig bewogen en met hun trillende bladeren een doordringende toon gegeven, die na een poos van ver uit het Noorden beantwoord werd.
De stijve noordelijke tuin was toen ook in beweging gekomen en had zich, eerst onwennig, maar daarna van harte, met de zuidelijke verstaan. Dat gaf een grote rust en goedmoedigheid, die alles zijn natuurlijke plek deed vinden.

Toen de voorman van de bouwlieden de volgende dag naar de houtvoorraad ging kijken had hij, hoewel alles ogenschijnlijk nog hetzelfde was, uit z’n ooghoek duidelijk de vormen van balken en spanten en hun verschillende verbindingen zien oplichten. Keek hij er gewoon recht naar, dan was alles weer op z’n oude plaats, op een zekere onrust na.
Toen de meester dit hoorde, knikte hij alleen maar en riep de dwaze monnik.
– We hebben niets gedaan.
– Ook niet tegengehouden,’ zei de monnik en draaide zich om.
Behalve dat de meester de opdracht gaf de hal te voltooien, vroeg hij de bouwmeester z’n opdrachtgever te berichten dat het Klooster op de Overgang weer ter beschikking zou komen voor allen die begrepen dat het kostbaarste in het gewone leven ontdekt moest worden.