De droom van een dwaze monnik
16. De vroegere waardin

De zon was hoger gekomen en de dauw trok zich terug. Op de velden groeide het graan verder zoals het al eeuwen had gedaan, zonder vragen en overwegingen. Alles groeide gewoon van binnenuit. Wat er verder gebeurde ging hun niet aan.
Hij zette er de pas in.

Twee weken later – hij had een gedeelte met de trein kunnen doen – moest hij volgens zijn herinnering in het gebied van de waardin zijn. Hij probeerde zich te herinneren hoe de herberg eruit zag, maar er kwam niets binnen.
Tegen de avond kwam bij een klein, vervallen huisje en besloot daar onderdak te vragen. Toen er na kloppen geen antwoord kwam, drukte hij de deur, die meegaf, voorzichtig open. Hij stond in een klein schemerig vertrek, met achterin iets dat leek op een balie. Hij liep er op goed geluk naar toe.
Hoewel hij nog steeds niemand had gezien, riep hij naar de deur achter de balie dat hij graag wilde overnachten en een maaltijd gebruiken. Het bleef stil, tot hij onverwacht een zacht slepend geluid achter zich hoorde en een kleine, armoedige vrouw in de voordeur zag staan, die hem strak aankeek.
– Zo is het gesteld met het klooster waar je naartoe wilt. Je moet helemaal op jezelf vertrouwen en aan de Meester van het Bijtende Woord zeggen dat je je taak wilt afmaken. Daar zal hij uit eerbied voor mij wel in toestemmen. De tuinen gaan weer hun eigen gang, zonder zich iets van elkaar aan te trekken, en de verbinding in de knik zucht en steunt steeds meer.
De waardin was nu net als vroeger en de herberg was weer als vanouds.

– Je wilt graag eten en slapen. Dat kan, wacht maar even.
Haar ogen waren weer onderzoekend en vriendelijk en ze bewoog zich met gemak.
Het duurde niet lang of er stond een heerlijke, stevige maaltijd voor Li klaar en boven vond hij een glanzende slaapbank met een schoon dekbed.
Het leek hem toe dat hij minstens vierentwintig uur zou slapen, hij ging niet eens meer naar buiten na het eten. De herberg zelf leek opgenomen in het grote bestel dat het land overkoepelde.
Harding, Mei Ling, Tioe Lin en Lioe Sjoe zagen er heel anders uit, vriendelijk en met vertrouwen.

Twee weken later stond hij aan de poort.
Hij moest lang wachten tot de hoofdpriester hem opendeed. Er kwamen blijkbaar niet vaak monniken langs.
Hij zag dat de hoofdmonnik schrok toen hij hem herkende en dat hij een stap achteruit deed.
Li boog diep en vroeg aan de monnik of hij hem bij de meester wilde aandienen. Hij moest zijn werk van voordien nog afmaken: ‘Volgens de waardin, die de meester kent, zijn de tuinen nog verdeeld en kun je bij de knik gesteun horen. De vroegere meester is te vroeg gestorven, dus komt het op mij neer.’
Een hele poos later – Li wachtte voor de gesloten poort – kwam de hoofdmonnik terug.
– De meester wil je eerst spreken, daarna krijg je van mij alles wat je nodig hebt.

Bij de verhoging van de meester boog Li driemaal. De meester knikte alleen maar, stond op en ging naar zijn kamertje daarachter, waarvan hij de deur sloot.
Li liep eerbiedig naar de deur en klopte. Er ging een bel binnen, waarop Li, na weer gebogen te hebben, naar binnen ging.
– Het is dat de waardin van de vroegere meester je heeft aanbevolen, anders had ik je niet toegelaten. Je moet er rekening mee houden dat er weer harde eisen gesteld worden, met iedere dag een individueel gesprek. Je krijgt je oude plaats aan het eind van de hal, na de knik. Ik merk wel wat je kunt.
De bel ging. Li boog en vertrok.
De hoofdmonnik wachtte hem op en bracht hem naar zijn oude kamertje.
Hij was blij alleen te zijn en even te kunnen rusten, voor hij zijn kussen ging opzoeken.
Het koele water in de ronde ton was heerlijk na zijn lange tocht. Hij waste zich uitvoerig en zijn huid gloeide na het ruige afdrogen.
Met zijn monnikskleren aan stapte hij een nieuw en tegelijk een oud leven in.
Ook de tuin was in afwachting. Toen hij achterlangs de meditatiehal naar zijn oude kussen wilde lopen, voelde hij de afwijzing van de monniken die in het noordelijk gedeelte zaten, vlak bij de verhoging van de meester.
Dat er maar weinig waren verwonderde hem niet. Het zou zijn werk gemakkelijker maken, dacht hij.
Lioe Sjoe knikte hem toe. Over het meer zag hij haar doodstil aan de oever staan, in volledige aandacht en vriendelijk.

Hij liep voorbij de knik en ging de meditatiehal van achteren binnen. Die toegang was niet meer gebruikt en er was ook maar één kussen – zijn kussen – overgebleven in het lege gedeelte na de knik. Toch nodigde het hem uit te gaan zitten.
Zijn kussen voelde vochtig en muf, het zou van onderen wel beschimmeld zijn. Straks, in de lange middagpauze, zou hij het in de zon drogen en de inhoud opkloppen als bewijs van dankbaarheid. Want ondanks de verwaarloosde toestand had zijn kussen hem hartelijk ontvangen en toen hij de goede houding had gevonden doortrok het alleenzijn hem helemaal.
De onderdrukte toespelingen van de zuidelijke, nog altijd verboden tuin en het donkere gemompel van de noordelijke, gaven aan dat er nog veel te doen was, dacht hij. De knik zelf zweeg in afwachting. Dat was een goed teken.

Hij wist niet wat er al allemaal over hem was verteld in zijn afwezigheid.
Volgens de verhalen had hij destijds goed werk gedaan, maar of dat helemaal waar was kwam je niet te weten. De hoofdmonnik, die er bij was geweest, sprak er nooit over, en de kok, ook van vroeger, was nauwelijks een monnik. Bovendien was hij een zuiderling, die gemakkelijk over de dingen dacht en vaak zonder aanleiding grapjes maakte, ook wel onwelvoeglijke. Ze gaven de indruk dat het leven eenvoudig was, en geen zware opgaaf die je ernstig en zwijgend moest vervullen. Daar hoorde die zonderlinge monnik natuurlijk bij, de lieveling van de vorige meester – die niet eens had gemerkt dat het achterste stuk van de hal in het verkeerde deel stond, in de tuin met de ondeugende verhalen en de muur waar je over moest klimmen als je naar de verboden vrouw wilde die je verleidde.
Maar de nieuwe meester, die niets over zijn kant liet gaan, zou de monnik wel mores leren, met zijn malle fratsen. Dan zou alles weer zijn zoals het hoorde, een nauwelijks te vervullen opdracht waar je ernstig aan werkte, in het spoor gehouden door de bijtende opmerkingen van de meester – die je met een enkel woord wegstuurde, nog voor je uitgesproken was, zodat je weer wist hoe nietswaardig je was en hoe onoplosbaar de koan die hij je gegeven had.
En wat die vrouw betrof: een duistere zaak, sinds de kok lachend had verteld dat de meester daar soms ook naartoe ging, laat in de avond als iedereen al behoorde te slapen. Je merkte het aan de donderpreek die hij dan de volgende dag hield…

Dat de monniken van hem wegkeken in de avondpauze, als was hij een dissident, was begrijpelijk als je die verhalen gehoord had. Maar hij was nog vervuld van wat het kussen en de knik hem hadden verteld, langzaam met bedachtzame tussenpozen, om hem de tijd te geven het helemaal tot zich te nemen. Het was maar goed dat hij niets van die verhalen wist, nu had hij zonder vooroordeel naar het kussen en de knik kunnen luisteren. Dat ze beide verwachtten dat hij er iets aan zou doen, sprak vanzelf. Wat dat moest zijn wisten ze natuurlijk niet, al hadden ze wel een vermoeden. De monnik zou het wel weten. Dat het heel urgent was, begreep hij door het knisteren van het kussen en de lange zucht van de knik.
Met dat weten ging hij de nacht in.

Destijds was zijn verblijf bij Lioe Tsjoe een goede voorbereiding geweest om leeg te worden. Nu, na alles wat wat hij intussen beleefd had, moest hij opnieuw leren ongedwongen te wachten. Een wilsinzet zou zijn aandacht vernauwen tot maar een detail van het geheel: ‘Als je niet leeg was terwijl je op de beweging van de vis wachtte, was hij je te vlug af. De bedoeling zat er dan tussen.’
Misschien had hij zichzelf wel overschat, maar hij kon niet terug nu hij er apart voor naar hier gekomen was. Hoe stuntelig ook … je moest het proberen.

De begeleiding van de nieuwe meester, die hem eerst had gehinderd, bleek toch een hulp. Niet zoals de meester bedoelde, maar als een verduidelijking van zijn eigen opgaaf, die de meester terzijde had geschoven.
– Die onderbreking van de hal is niet onze zaak, dat gaat jou alleen maar aan.
En daarmee was de meester teruggekomen op de koan die hij gegeven had. Li luisterde altijd heel beleefd, al kon hij de urgentie ervan niet voelen.

Op een keer dat de meester in een goede bui was, had Li voorzichtig geopperd dat zijn eigen opgaaf hem duidelijk maakte hoe gebrekkig zijn concentratie was, en dat hij …
– Eigen opgaven deugen niet, onthoudt dat goed!
Li had diep gebogen en gevraagd of hij terug mocht naar zijn plaats.
– Als je het begrepen hebt. Het moet onverwacht zijn.
Daarop had de meester gebeld.
‘Onverwacht’ … was dat niet het hele leven, al meende je verbanden te zien?
Vanaf de redding door zijn tweede moeder kon je wel een lijn zien, maar waarom het zo gelopen was bleef duister, als je jezelf niet iets op de mouw spelde.
Misschien stuurde de meester hem wel weg… Nee, dat was te gemakkelijk, zo zou het niet gaan. Alles wat hem was overkomen hoorde er bij, ook hier, waar hij met de vroegere meester, de kok en de foerage monnik aan het verenigen van de meditatiehal had gewerkt.
Hij schrok: had hij aan de vereniging ‘gewerkt’?
Dat had hij wel geprobeerd. Hoe de oude meester en de kok hun werk hadden afgemaakt, wist hij niet. Dat ze alle vier bezorgd waren geweest was zeker, maar wát hadden ze gedaan …?
Hij had destijds de disharmonie in de tuinen en in het laatste stuk van de meditatiehal ervaren en ze willen verenigen. Maar was dat mogelijk? Ging dat een kleine mens niet te boven? Zeker zo’n gebrekkige als hij was!
Als je je afvroeg of je dat wel zou kunnen, deed je net of je al wist hoe dat ‘verenigd zijn’ er uit zou zien.
Hij zag zichzelf in de fuik zitten en spartelen hielp niet.
Zijn kussen voelde zacht en warm, en de wind en de kleine geluiden in de hal leken een boodschap te hebben die hij misschien kon verstaan.
Lioe Sjoe stond onbeweeglijk aan de oever, terwijl alles zijn eigen gang ging.

De hoofdmonnik stond al een tijd bij de dwaze monnik, voor deze opkeek en diep voor hem boog. Deze keer had hij niet eens gekucht om hem te manen … hij wist eigenlijk niet waarom hij zo geduldig was.
In de dagen die volgden had Li met zijn meditatie niet meer het ‘verenigen’ in de zin. Hij werd zich steeds meer bewust van de onmogelijkheid daarvan. Hij bepaalde zich tot alleen maar luisteren en waarnemen. Dat was beter, want hij bleef toch verantwoordelijk, maar meer als getuige die probeerde mee te gaan in een groot, onbegrijpelijk proces.
Meegaan was niet eens zo gemakkelijk, want er alleen maar bij zijn zonder er iets aan te willen doen, vroeg een aandacht waarin ook het onverwachte kon gebeuren. Vaak zweette hij bij deze ongewone concentratie.
Dan was het een verademing Lioe Tsjoe onbeweeglijk te zien staan, zacht, maar in uiterste concentratie.

Op een dag  besefte hij – hij wist niet hoe het kwam – dat alles behoorde tot een evolutie die je je niet kon indenken, van heel vroeger tot nu toe en verder de toekomst in. Een onstuitbare kracht.
Hij keek ontzet toe … hij had tot nu toe iets onmogelijks geprobeerd! Hij kon alleen maar aandacht geven aan wat gebeurde.
‘Zo’n aandacht maakte dat wat er door werd aangeraakt, zich meer bewust werd van zichzelf en het omringende’ , hoorde hij in zichzelf.
Kwam dat van de priester?

Alles om Li heen was dichterbij gekomen en leek een bedoeling te hebben.
Niet alleen de regen buiten en het zachte murmelen van de rivier en de geuren die vanuit de tuinen langskwamen bereikten hem, maar ook het taaie volhouden van de andere monniken, hun poging zichzelf uit te wissen en de stuwkracht van de meester die als een zweep werkte.
Ook zij hoorden erbij en zouden op den duur beseffen waar ze aan bezig waren, en of dit paste in de onophoudelijke transformatie van de schepping.
Alleen als dit begrepen werd kon er een verandering komen in het mensengedrag. Dat was niet goed of slecht, maar onbewust – als je werkelijk aandachtig was kwam dat er niet op aan, dacht hij.

De dagen dat de monnik luisterde werden weken en tenslotte maanden, waarin hij zich steeds meer verwonderde. Maar op een dag besloot hij de kok te vragen hoe die er tegenover stond.
In de lange middagpauze zorgde Li in de omgeving van de keuken te zijn, in de hoop de kok te kunnen spreken. Hij had geluk, want die kwam net naar buiten om kookwater te zeven. De brede lach van de gezette kok verwarmde hem.
– Kom je nog wat eten, broeder, er is genoeg, zeker voor jou. We zijn aan hetzelfde bezig, alleen moet ik er nog werk bijdoen. De meeste mensen denken dat het daardoor moeilijker wordt, maar het wordt er juist gemakkelijker door, zoals je wel begrijpt. Soms let ik niet goed op wat de groenten en andere benodigdheden willen als ik ze klaar maak. Dan heb ik alleen maar een bepaald gerecht in mijn hoofd en mis ik hun eigenwaarde, die ze natuurlijk hebben. Maar je weet, ook daar is niets aan te doen, je kunt alleen proberen aandachtig te zijn. Hierbij keek de kok heel ernstig, maar moest toen weer lachen: ‘Je hebt me niet eens over het eten geantwoord, maar …’
– Je antwoordde op wat voor mij het belangrijkste is, Wan Tsjou.
– Natuurlijk, dat is net als toen met de oude meester, alleen spraken we er niet over. Maar jij bent ook veranderd, ik kan het tot hier in de keuken merken, tenminste in de tweede helft van je verblijf hier. Ik hoop dat je nog lang blijft. Ik ga ook naar ‘de mooie’. We praten soms over jou en dan wordt ze zo zacht dat je nooit meer weg zou willen … dat is wel moeilijk, als je je vrouw hebt verloren.
Maar toen kwam er weer een glimlach op het ernstige gezicht van de kok: ‘Wat zeur ik, je bent er toch…’
Li ging naar hem toe en omhelsde hem.
– Het is goed dat de tegenwoordige meester dit niet ziet. Mensen die van elkaar houden, foei…
Ze moesten hartelijk lachen.
– Nu zijn er weer twee mensen die weten waarom ze hier zijn, dat had ik niet durven hopen, Li. Je hebt natuurlijk gemerkt dat de foerage monnik er niet meer is, die kwam om bij een overstroming. En de hoofdmonnik heeft er nooit bij gehoord, die kwam pas terug toen de traditionele orde was hersteld en hij zijn oude rang kon terugkrijgen.
De kok zweeg somber en keek langs Li in de verte.
– Ik moet ineens denken aan wat de oude meester een paar dagen voor hij stierf zei, ‘dat hij van zijn overleden vrouw in de wilde tuin hoorde dat jij terug zou komen.’ Maar je weet dat ik niet sterk ben in geloven. Het moet er eerst zijn.
Tsjou draaide zich met een ruk om.
– Ga maar gauw terug, het is weer mis in het huis van de meester. Dat kun je tot hier voelen. We horen wel van elkaar.

Li ging terug naar de wilde tuin, waar de zon schitterde in de regendruppels.
Was het nu zo’n feest omdat hij de kok weer had gevonden, of was het omdat hij ‘de mooie’ zou gaan opzoeken?
Wat deed het ertoe, hij geloofde nog nooit zo gelukkig geweest te zijn. Het was jammer dat Tioe Lin en Harding en Caroline dit niet konden beleven.
‘Is dat zo?’, hoorde hij in zich.
Het verleden met zijn schijnsuggesties had hem weer te pakken, maar hij merkte het gelukkig en liet het over aan wat je niet kon weten. Hij kon immers niet weten of ze er iets van merkten…

Hij ging naar de muur achterin. Op de oude plaats waren nu stapijzers aangebracht. Zeker voor de meester.
Zijn strenge verbod voor de monniken om niet in de tuin te komen had natuurlijk ook daarmee te maken. Of ze zich eraan hielden leek hem niet zo zeker. Het instinct een vrouw op te zoeken was heel sterk, zeker als het als een verboden vrucht werd aangemerkt.
Hij moest opnieuw lachen en dacht aan de kok. Die deed gewoon zonder er over te denken. Het leek hem voor de meester als gezagsdrager heel moeilijk als hijzelf zich niet aan zijn eigen regels hield.
Li kon zich voorstellen dat hij de nacht nadat hij bij ‘de mooie’ was geweest, een donderpreek hield om zichzelf gerust te stellen. Hij moest maar proberen heel goed, zonder vooroordeel, naar hem te luisteren. En zijn vrouw? Dat leek echt verdrietig. De meester helemaal verzorgen en het aller intiemste niet mogen delen …?
Er was toch een heleboel verborgen verdriet, vlak om je heen en ook in de wereld … zoals in Amerika waar de berichtgeving al gemoderniseerd was en je iedere dag op de hoogte werd gebracht van kleine en grote oorlogen en rampen.
Dat de Boeddha gezegd zou hebben dat je krankzinnig zou worden als je alle leed in een enkel moment besefte, leek hem heel erg waar.
De zon verschool zich achter een paar wolken, het werd kouder. De monnik ging terug naar zijn kamertje met de vriendelijke slaapbank. Hij was moe.
In de nacht werd hij helder wakker: mocht hij al naar ‘de mooie’, was dat niet al te gemakkelijk? Wanneer mocht je uitrusten bij een geliefd mens? En zou ze nog wel van hem houden? De kok had gezegd van wel …
Hij kreeg een warm en onrustig hoofd. Verder denken was zinloos.
Hij luisterde naar de kleine geluiden van de nacht en naar het verre ruisen van de rivier. Dat bleef, wat hij ook deed.
Was dat niet genoeg? De oude priester glimlachte naar hem.
Daarmee viel hij slaap.

Het ‘zitten’ de volgende dag was veranderd. Het was gewoon werk dat gebeuren moest. Anders kwam je niet te weten wat er gaande was in de wereld en in jezelf. En zijn eigenlijke moeder, die altijd zo verlangend over de rivier kon uitkijken om alles één te laten worden?
Zo kwam hij niet verder. Hij moest uitrusten en het onoplosbare aan zichzelf overlaten.
Toch naar ‘de mooie’ gaan en haar alles vertellen? Die gedachte gaf al rust, al was het een uitstel. Maar soms moest dat omdat je er niet klaar voor was.
Twee dagen later ging hij.