Italo Calvino

Het gebeurde meerdere keren in zijn leven dat hij wegliep van zijn huis op de plantage om zijn eigenlijke thuis te zoeken.
Het gebeurde altijd in de Oostmoeson als alles droog was en de aarde gebarsten met diepe scheuren tot aan de stromen van het Lot. Daar was hij wel eens met blinde Karti geweest, die in de toekomst kon kijken zoals Imah, de oude vertelster, hem gezegd had.
Nu liep hij weer zo, met grote snelle stappen opdat hij niet omlaag gezogen zou worden.
De zon brandde en hij moest nog heel ver net als de vorige keren. Hij zette door al kon hij haast niet meer.
Toen hij omviel en op de grond lag herinnerde hij zich dat hij – en dat leek wel in een vorig leven geweest te zijn – bij Calvino gelezen had dat je nooit helemaal verlaten was.
Dat was maar tijdelijk. Een soort fata morgana die je meende te zien, omdat je dat verwachtte en niet echt keek.

Hij was weer thuis, net op tijd voor het middageten waar hij zo van hield.
Het zou wel weer gebeuren maar hij zou, hoopte hij, eerder wakker worden en thuis zijn in zijn voorlopige huis voor dit leven.
Van dat andere kon je wel dromen, maar dat was buiten de tijd.