Het dreunkoord

Ik kon maar niet slapen. Het was al laat. Ik verwachtte iets waar dreiging van uitging, iets van lang geleden. Zo viel ik tenslotte in slaap.
Ik droomde een oud, akelig verhaal. Een klamme mist loste tergend langzaam op en ging over in een smal steegje. Een eind verder verscheen een versierde deur. Uit vorige dromen herinnerde ik me dat zich daarachter iets afschuwelijks voltrok.
Nu hoorde ik het. Een wanhopig gekreun en een zware stem die zei: ‘Je weet het wel, anders zeg je het wel vlak voor het einde … zeg het maar.’
Ik moest naar binnen.

Een reus van een kerel gaf telkens een ruk aan een koord dat om het hoofd van een gemartelde was gebonden. Het slachtoffer zat aan een brede lus aan de muur vast. De lus was onder zijn schouders door aan de muur vastgemaakt.
‘Kom je weer eens kijken, spion van de keizer, hoe ik de geheimen uit hem krijg. Kijk maar goed en breng dat over.’
De reus lachte, maar werd overstemd door de gil van het slachtoffer, waarvan de ogen bijna uit hun kassen puilden.
‘Ik weet het niet,’ schreeuwde de gefolterde.
De reus gaf een nog forsere ruk.

Maar nu gebeurde het in mijn eigen hoofd. Mijn hersens waren hard geworden en bonkten iedere keer tegen mijn schedel. Het werd zwart voor mijn ogen. Ik zakte in elkaar en gleed omlaag. Het gillen werd minder.
Toen hoorde ik dat ik terug moest gaan. Ik vroeg waarom.
‘Omdat het moet.’
Ik keerde terug naar het helse gebonk.
‘Genoeg.’
Dat klonk veel zwakker dan: ‘omdat het moet.’
Het zou zich vast weer herhalen, dacht ik. Na een poos zei een stem: ‘Als je de veroordeelde niet vergeet, is het de laatste keer geweest.’

Net wakker keek een grauwe dag door de ramen.