De dwaze monnik

De dwaze monnik zat op dezelfde rotssteen als waar hij als klein jongetje op gezeten had. De rivier stroomde nog steeds, verder van hem af dan toen, maar met dezelfde vaart. Wat hij meevoerde was duidelijk meer en van menselijke herkomst. Het leek of de herfst somberder was en de bomen kaler, maar dat kon hij zich verbeelden door al het nieuws over de zure regen. Maar hier in dit nog wijde land? De berg achter hem was in ieder geval zichzelf gebleven, ook al waren veel bossen op zijn hellingen verdwenen. Maar dat was maar zijn opperhuid. Zijn ademhaling en zijn geduld breidden zich zoals vroeger uit tot ver over de vlakte. Hij kon het voelen.

De dwaze monnik kroop in zichzelf terug en keek wat er in hem veranderd was in een wisselvallig leven, voor en na de laatste oorlog, met meer werk dan hij aankon, behalve tijdens z’ n verblijf in het klooster van de verkeerde plaats, waar hij zijn bijnaam had gekregen. Maar ook daar had hij niet kunnen aarden. Hij had steeds verder gemoeten, waarschijnlijk van binnenuit.

Alleen op het kussen, soms, leek het dat hij thuis kwam. Dat was als hij als vanzelf met de adem in z’n bekken kon rusten – een kleine vriendelijke adem die tezamen met een warme energiestroom zijn hele lichaam doortrok. De tijd verstreek dan onopgemerkt.

Hij had al heel lang, nog voor het klooster, de aanwijzingen van de meesters en patriarchen gevolgd en alles wat opkwam als makiyo of illusie voorbij laten gaan. Als hij dat lang genoeg deed ging hij zich vervelen. Hij knoopte dan van allerlei vast aan de geluiden van buiten en aan gedachten en herinneringen. Dat was niet zoals het hoorde, maar zo ging het nu eenmaal. Zelfs een langdurige koanstudie bracht geen verbetering. Iedere keer dat de meester hem een koan gaf, keek hij om met het gevoel dat het een ander aanging.

Pas na het klooster – zou het nog bestaan? . . het was immers op de verkeerde plaats gebouwd – na de oorlog was het hem op een hete, stille dag overkomen. Zó uit zijn herinnering, zonder inleiding, maar ook alsof het nog steeds gebeurde.

Hij zag een kleine jongen kijken naar de mierenleeuwen achter het huis in de toen nog lege velden, die doorliepen tot aan de zuidflank van de berg. Het was op het heetst van de dag. Ze hadden hun kratertjes langs het mierenpad gemaakt en telkens als er een mier in verdwaalde, wierpen ze zand omhoog waardoor de mier met de terugrollende korrels beneden in de trechter kwam, om opgepeuzeld te worden. Hij probeerde de mieren te behoeden voor hun ondergang, maar het kwam erop neer dat ze een poos later toch onderin de trechter bij de kaken terecht kwamen. Toch maakte hij de mierenleeuwen niet dood.

De oude huishoudster, die niet veel meer deed dan alles in de gaten houden, luisterde altijd aandachtig naar hem, ook als hij iets vertelde waar de anderen alleen om lachten. Ze was bezig kleren te verstellen op de achterbank van het huis, die op de rivier uitkeek. Ze keek niet op van haar werk en bleef zwijgend doorgaan toen hij alles verteld had. Toch zou ze hem antwoorden. Dat wist hij. Na een poos legde ze haar benen naald neer, streek het goed glad en overtuigde zich dat ze haar werk tot nu toe goed had gedaan. Ze keek nu naar hem op, lachte even en pakte z’n hand.
– Je herinnert je nog wel de sprong die je maakte voor de geblokte slang? Toen je het vertelde voelde ik het bonzen van je hart in mezelf. Ik vroeg of je bang was geweest. Je antwoordde alleen: ‘Ik sprong.’ Daarna, toen je al ontkomen was, werd je bang. Als je op het moment dat de slang toeschoot bang was geweest, had je niet op tijd kunnen springen, dat is zeker. Nu met de mierenleeuwen en de mieren heb je tijd om meelij te krijgen en te vergeten waar de mierenleeuwen en de mieren in thuis horen. Je wilt achteraf iets voorkomen, vanuit wat jij ervan begrijpt.
– Maar het is toch zielig van de mieren, Amah?
– En hoe moet de mierenleeuw leven zonder mieren?
De jongen keek verdrietig naar haar op. Ze sloeg een arm om hem heen.
– Ik hoop dat je die vraag nooit zult vergeten, al kan ik je er niet op antwoorden. En met veranderde stem:
– Van die vraag moet de redding van de wereld komen.
Hij keek op en zag hoe zacht en vastbesloten haar gezicht stond. Net als toen ze pas haar man bij een overstroming verloren had.

De dwaze monnik zag dat alles nog hetzelfde was, maar het kwam nu op hem toe, alsof het iets van hem verwachtte. Hij had zijn hele leven al geprobeerd er niet bij te horen … en nu bleek dat je er altijd bij hoorde … hij kroop nog dieper terug … geluiden en gedachten komen en gaan … mooie en lelijke, prettige en bedreigende … maar komen en gaan doen ze, onophoudelijk, wat ik er ook van vind … De meesters gaven me een standpunt … met de slang was dat m’ n dood geweest … alleen zitten en niets doen … het werd heel stil … ik ben machteloos … toch moet ik doen …

De rivier stroomde nog steeds, hij leek gezwollen onder een donkere hemel met onrustig voortjagende donderkoppen. De kilte van de regen trok al door hem heen. Hij huiverde. Ook als je niets deed ging alles z’n gang. Het maakte hem onverklaarbaar droevig. In de verlaten tempel waar hij jaren geleden had geschuild voor de regen, en waar hij langer was gebleven, had hij de tekst gevonden van een zwervende monnik, die net als hij er een poosje was gebleven, lang genoeg om de kleine meditatieruimte grondig schoon te maken en de kussens te herstellen. Zo kon de tempel, die rustig aan het vervallen was, toch nog dienen. De dwaze monnik dacht toen dat dit de bestemming van een tempel was, een plek om alleen te zijn en onafgeleid de bedoeling te vinden, los van …
De tekst vervolgde:

De meeste mensen zijn voortdurend bezig met de wereld om hen heen, hun gedachten en gevoelens, met wat ze bereiken willen en hoe de wereld hen waardeert. Door dat onophoudelijke rumoer kunnen ze hun eigen verhaal, dat in dit leven verteld wil worden, niet horen. Alleen soms in een grote crisis, alles wegwissend leed of een onverwacht moment van zelfvergetelheid, overvalt hen een grote beklemming, die gevolgd wordt door een allesvervullend ‘niets’ waarin hun hele leven aanwezig is zonder hen te bedrukken of ergens toe te bewegen. Zij kunnen gaan en staan waar ze willen. Voor de meesten komt dit bij het sterven, als ze hun lichaam moeten achterlaten en geleidelijk vernemen waar het om ging. Ze nemen zich voor bij de volgende reis beter op te letten, maar als ze weer terug zijn, zijn ze het vergeten …

Hoewel de tekst veel absoluter had geklonken, was dit toch wel de strekking. Een strekking die hem had geholpen Bessie bij te staan, toen ze alleen in die onpersoonlijke kliniek was gestorven, terwijl buiten het grommende verkeer herinnerde aan de wereld waar ze haar hele leven gewerkt had, in een buurtrestaurant in een van de afgelegen wijken van New York, waar zwarten en blanken elkaar nog ongemoeid lieten, al wisten ze dat ze gescheiden waren. Dat was nu eenmaal zo, ook al dacht je er anders over.
Als bordenwasser, op doorreis voor z’n gevoel, had hij Bessie leren kennen, de enige dienster die de vuile borden rustig bij hem neerzette met een lachje, als verontschuldigde ze zich ervoor. In de dagen daarna hadden ze telkens even een praatje gemaakt en op een late avond, waarin het neonlicht schril geleken had en haar gezichtje vormloos door een verdriet, dat ze anders met een schouderophalen van zich afzette, hadden ze langer gepraat. Hij voelde hoe een donkere plek zich om haar uitbreidde en hij begreep dat ze er verder niet alleen tegenop kon.
Hij had een arm om haar heengeslagen en haar voorzichtig meegenomen naar het kleine voorraadkamertje, waar het tussen de dozen en kratten, ondanks de muffe lucht, besloten en veilig was. Ze was zwanger van een vaste klant van het restaurant, die haar op een eenzame avond zijn liefde had bekend en haar had meegenomen naar zijn kamer, niet ver van daar. Een week lang kende haar geluk geen grenzen. Haar werk leek licht en een tijdelijke onderbreking van hun samenzijn. Maar op een ochtend, ze waren toen al ruim drie weken met elkaar, werd ze vreemd verlaten wakker. Ze stond rustig op en liet hem slapen. Bij het opvouwen van z’n kleren vond ze een geparfumeerde zakdoek met een lipstick en een daaromheen gerold papiertje met een vrouwennaam en een adres in de betere wijken. Een week daarna was hij verdwenen. Pas later merkte ze dat ze zwanger was. Nadat ze was uitgehuild en leeg en verlaten tegen hem aanleunde, had hij haar voorgesteld naar thuis te brengen. Ze keek hoopvol en tegelijk op haar hoede naar hem op.
– Maak je geen zorgen Bessie. Ik meen het echt. Ik breng je thuis, stop je in bed en ga naar mijn eigen kelderkamer om te studeren. Zolang ik hier nog werk kan ik een beetje voor je zorgen en misschien een instantie vinden waar je terecht kunt. Ze had alleen maar geknikt en hem toonloos bedankt.
Een maand later werd het gevoel van verder te moeten zo sterk dat hij besloot de uitnodiging van een verre kennis aan te nemen en naar het zuiden te trekken. Hij had het Bessie tijdig laten weten. Het leek of haar leven, dat zich langzaam herstelde, aarzelde. Ze greep zijn hand en kuste die wanhopig.
– Je kunt nu wel verder Bessie en je weet waar je je kunt melden als het kind komt. Dat hebben we samen nog in orde gemaakt en je kamer is nu een prettige plek bij de kleine achtertuin.
– Alleen jij … ze slikte een paar keer en draaide zich om.
– Ik ben nog niet weg Bessie, en misschien duurt het nog een poos voor ik wegga. We kunnen dan in ieder geval geen hekel aan elkaar krijgen. Ze moest lachten en gaf hem pardoes een zoen op z’ n mond.
– Ik weet het, we zien wel, ik voel ook wel dat je geen man voor een vrouw bent … alleen maar een vriend. Maar ik hoopte dat je er nog zou zijn als het kind kwam … Het leek of ze pijn voelde. Ze nam zijn hoofd in haar handen en keek hem lang aan.
– Toch zal ik door jou van het kind kunnen houden. Hij nam haar in zijn armen en hield haar lang tegen zich aan. Alles leek goed.
Drie dagen later, Bessie was ‘s middags niet op komen dagen zodat de andere diensters hard voort moesten, kwam de baas vertellen dat ze aangereden was en in het ziekenhuis lag.

Toen de dwaze monnik in het ziekenhuis naar haar vroeg en haar beschreef – hij kende alleen haar voornaam – kreeg hij te horen dat ze niet lang meer zou leven – een hersenletsel dat hooguit met een paar uur zou aflopen. Hij mocht wel bij haar zijn. Misschien kwam ze nog bij. Zeker was het niet. Ze had een zware verdoving gekregen voor de grote snijwonden en de kneuzingen. Toen hij voorzichtig in de kleine kamer kwam waar ze alleen lag, een wit gezichtje in een groot verband en de donkerte van haar gesloten ogen, schoof zijn leven als een overbodige last van hem af. Hier te zijn en bij haar te blijven tot ze weg mocht gaan was het enige dat er nog op aankwam.

Ze ademde heel rustig, alleen af en toe trok er onrust over haar gezichtje. Soms kwam het lachje, dat hij zo goed kende, als ze de borden en het vuile bestek op het grote aanrecht neerzette, rechts van hem. Hij nam haar hand vanonder de lakens vandaan in de zijne en wachtte geduldig. Het rossig-paarse licht van de stad lag als een onrustige gloed in het raam.
Ze trok even met haar hand, die nu warm en zacht voelde.
– Ik wist dat je komen zou, al duurde het lang. Nu kun je bij me blijven. Ze zakte weer weg. Na een poosje voelde hij weer beweging. Eerst keek ze heel ernstig maar toen kwam het verontschuldigende lachje van de borden, alleen veel overtuigender. .
– Ja, je gaat met me mee naar het grote licht .. . ik voel het.
De afglans van het licht maakte de kamer ruim en stil. Zijn handdruk ging met haar mee tot aan de laatste adem, die haar vredig verliet. Na een poosje legde hij haar hand weer onder de lakens en drukte haar ogen voorzichtig toe. De rossig-paarse gloed lag weer in het raam. Na de nachtzuster verwittigd te hebben, ging hij terug naar zijn kelderkamer. Hij zou aan het eind van de week al naar het zuiden gaan. Buiten viel natte sneeuw in zware vlokken. Zijn schoenen sopten ervan.
‘Iedere keer dat ze de borden voorzichtig neerzette met dat kleine verontschuldigende lachje, voelde je je niet gehaast … ze bedoelde dat je van elkaar was, al besefte je dat misschien niet … uiteindelijk was ze niet machteloos geweest … ,’ dacht de dwaze monnik.

Hij ging verzitten op de steen die nog warm was en waar de eerste aarzelende regendroppels op vielen. Het werd nog donkerder. De grote bui was in aantocht. Hij pakte zijn oude jas uit de versleten reistas en trok die dicht om zich heen. Hoewel hij huiverde van de regen, die nu in dichte vlagen viel, wilde hij nog niet weg.

Het verleden was niet dood. Amah en Bessie hadden hem nieuwe ogen gegeven. Je kon altijd doen.

De regen liep al met straaltjes van zijn jas toen hij opstond en zich op weg begaf. De dwaze monnik verdween in de regensluiers die wilde banen in de gorgelende rivier trokken.

Uit: SFINX, Uitg. Centrum voor Zelfbezinning, 20e jaargang nr. 1, februari 1991

NB ‘De dwaze monnik’ wordt hier voor het eerst ten tonele gevoerd. We komen hem later tegen als de dwaze monnik Li, hoofdpersoon in De droom van een dwaze monnik, een roman waar Maarten Houtman tot 2008 aan gewerkt heeft (en die door ons postuum gepubliceerd is als online uitgave).