De breuk | Deel I: Het voormalig Nederlands-Indië
Werelden 1 – Karti

Hanna Mobach, Het jongetje Maarten kijkt naar de apen aan de rand van het oerwoud, 1993 | Oost-Indische inkt

Ik ben nog maar drie bochten van de rand van het oerwoud. Witje briest een paar keer. Straks, voorbij de laatste boomreuzen, wachten mij de Slamat, die vanaf zijn blauwige top bezorgd op me neerkijkt, en verder weg de vriendelijke Prau, die me geruststelt. Het moment van ontsnapping aan de donkerte en de geluidloos voortglijdende slangen nadert snel. Vlak voor de middaghitte zijn ze extra kwaadaardig. Witje let ook extra goed op en schudt ongeduldig met haar kop. Maar in het witte huis, nog een kwartier te gaan, wacht mijn strenge moeder mij met de schrijfles en de andere middagplichten. Eerst nog naar de stal. Hier kan ik met mijn hoofd tegen de hals luisteren naar het ademen van het paard en voelen hoe de huid rilt door de vliegen uit het gras in de ruif. Vlak bij de hoeven, waar de plank doorbuigt, ben ik nog vrij.

Vaak zit ik in mijn eentje achter het grote witte huis en kijk naar het lengen van de schaduw van mijn lievelingsboom, Si Poetri, tot aan de slangenpaal waaraan de gedode slangen van gisteren zijn vastgespijkerd. Soms knistert het geheimzinnig in de ananastuin. Dan zie ik de slangen de bek opensperren en kronkelen tot ze slap worden en doodstil aan de paal hangen. Dan is het tijd om naar binnen te gaan. Zo is het van het begin af geweest en daar moet ik naar luisteren, zo heb ik het geleerd van Imah, de oude vertelster. Soms, en dat is een slecht voorteken, is het al etenstijd. Dan roept mijn moeder mij naar binnen en ik kom dan onder protest. Al zeg ik niets tegen mijn geleerde moeder die dat niet kan begrijpen. Dat vertelde Imah me. Ik vroeg het haar ‘s avonds toen ze bij de bewegende vlam van het oliepitje aan mijn bed zat.

Op mijn vaste tijd kijk ik achter het witte huis naar de mierenleeuwen. Ik begrijp niet dat mieren altijd in de kuiltjes lopen, waar mierenleeuwen van onderuit zand opgooien. Dan glijdt de mier naar beneden en wordt opgegeten. Wanneer ik de vaste loop verander door zandwalletjes te strooien aan het begin van de mierenroute, verandert er niets aan. De mieren keren dan naar hun oude loop terug. Ook het dicht schuiven van de kuiltjes helpt maar even. Ik vraag aan Wirjo waarom dat zo is. ‘Het is altijd zo geweest,’ zegt hij. ‘Je mag er niet naar vragen, anders krijgen de demonen macht over je en veranderen je in een apenvlo.’ Ik vraag niet verder. Ik heb ontzag voor de grote jongen, die al een meisje heeft. Hij gaat trouwen met de mooie Roekmi wanneer hij ook de leren poppen voor de wajang* kan snijden. Nu houdt ze hem nog af. Al laat ze hem wel aan de tepels van haar kleine borsten zuigen. Ik begin te twijfelen aan wat Wirjo heeft gezegd, omdat ik elke keer weer zie hoe de mieren worden opgegeten.
Ik vraag het op een avond aan Imah. Zwijgend maakt ze een nieuwe pruim, vouwt zorgvuldig haar sarong* en wijst naar buiten, waar de maan net achter een wolk vandaan komt en de wind geheimzinnig ritselt in de bladeren van de sinaasappelboom. ‘Vóór de grote Verteller aan het Verhaal begon, was er een nacht die maar niet eindigde en waarin niets gebeurde. Toen was iemand, al wist niemand wie dat was en wanneer het gebeurde, een lied gaan zingen waarin alles dat er nu is werd opgeroepen om tevoorschijn te komen en zich niet meer in de nacht te verbergen. Maar je begrijpt dat als alles tevoorschijn is gekomen en is gaan leven, er wel eten moet zijn en zo is het gekomen dat de een de ander opeet, de grotere de kleinere, van heel groot naar heel klein. Maar er zijn ook planteneters zoals de Bengaalse geiten met de gevlekte oren waar jij zo dol op bent en natuurlijk ook de kippen waar je vaak naar staat te kijken als ze zo dromerig klokken. Maar toch eet je bijna elke dag kip die kokki Anoes zo lekker voor je klaarmaakt, terwijl je weet hoe Karto de kippen voor haar slacht. Eerst neemt hij de kip tussen zijn benen, strijkt dan de veren van de hals terug en snijdt de hals half door om de kip daarna weer op de grond te zetten, die dan nog een paar kringetjes waggelt, en dan omvalt met een spoor van bloed dat nog een poosje uit haar hals blijft vloeien.’
­Ik begin te huilen. Imah trekt me naar zich toe en legt haar hand op mijn voorhoofd en begint zacht te neuriën tot ik in slaap val.

De volgende dag word ik bedroefd wakker. Ik merk bij het voeren dat er enkele kippen ziek zijn en vraag Karto wat ik doen moet. Daardoor ga ik later naar de verzamelplek van mijn vriendjes. Op weg erheen hoor ik een doordringende gil. Die kan alleen maar van Karti zijn. Ze is blind sinds haar moeder kokend water over haar heen heeft laten vallen. Ik begin te rennen en zie op de verzamelplek mijn vriendjes in een kring om Karti heen staan. Ze ligt op de grond en houdt krampachtig haar buik vast. Wild zwaaiend met mijn armen ren ik op de kring af en mijn vriendjes stuiven uiteen. Alles om Karti moet weg. Dan ben ik alleen met haar. Ik kniel bij haar neer. Er is kracht in me.
­‘Wat is er Karti?’
‘Dáár, heer!’ ­Ze wijst naar beneden. Ik stroop haar kleine versleten sarong omhoog en zie dat uit haar onderbuik een afgekloven maiskolf steekt.
­‘Blijf liggen, Karti. Word zacht. Ik zal het eruit trekken.’
Ik leg mijn hand op haar onderbuik en trek voorzichtig. Er komt bloed mee, maar het wordt steeds minder.
­’Karti, we moeten naar het graf. Steun maar op mij en probeer je, daar beneden, samen te trekken. Ik zal dan proberen je schoon te maken.’
‘Ja heer, het doet al minder pijn.’
Bij het graf is niemand. Het is er heel stil, alsof we verwacht worden. Ik laat haar in de schaduw van het graf liggen. Hier is ze veilig. Ik voel dat de gouvernante het eens is met wat ik doe.
Ik loop snel naar huis en haal de spoelfles met slang, die mijn moeder soms gebruikt. Niet ver van het graf is een bamboe pijpleiding van een bron verderop. Ik spoel de fles drie keer in haar leeg. Nu komt er geen bloed meer mee. Karti zoekt mijn hand.
‘Heer, ik zal u altijd toebehoren, wat mijn moeder ook zegt.’
‘Ik zal je altijd helpen, Karti, en ik zal het je moeder vertellen. Kun je al lopen?’
‘Als u mij helpt, heer.’
We lopen langzaam naar het huisje waar ze woont. Haar moeder Halima, de vrouw van hoofdopzichter Sastri, kijkt op van het rijst stampen. Ik vertel haar wat er gebeurd is. Ze kijkt minachtend naar haar dochter. ‘Dat kan alleen maar die blinde teef overkomen. Had ik haar maar nooit gezoogd.’
Er komt een grote woede in me op. ‘Bedek je borsten en hurk. Je moet van nu af aan heel goed voor je dochter zorgen. Doe je dat niet dan zal ik mijn vader vragen Sastri te ontslaan.’
Geschrokken belooft ze het. Wanneer ik wegloop kijk ik nog even om. Ik zie dat Karti nog bang is, maar de kracht dwingt mij om te gaan. Ik vraag aan kokki Anoes om Karti in de keuken te laten meehelpen. Op weg naar Witje, aan wie ik het ga vertellen, voel ik de kracht wegstromen. Wanneer ik bij haar voorpoten sta en mijn hoofd tegen haar hals druk ben ik weer gewoon een kleine jongen.
­Ik ga iedere dag even naar Karti. Wanneer ik enkele weken later bij hun huis kom, hoor ik dat Halima haar plaagt. ‘Zorg maar dat hij je bij zich neemt, dan word je de prinses van de streek.’ Ze schrikt wanneer ze mij in de deuropening ziet staan. ‘Ik deed alles wat u mij gezegd hebt, sinjo*.’
‘Ik geloof je, Halima. Daarom ga ik nu met je dochter naar het graf om te kijken of alles in orde is.’ Karti heeft geen pijn meer. Haar gezichtje is zacht en ontspannen.
‘Gaat het werk in de keuken goed, Karti?’
‘Ja, jonge heer, de grote kokki is tevreden. Ik kan beter dan de anderen ruiken of het eten al gaar is.’
Bij het graf kunnen we niet gestoord worden. Ik onderzoek haar en leg mijn handen op haar buik om het beter worden te versnellen. De kracht is weer in mijn handen terug. Die is er omdat ik haar moet helpen. Na twee maanden is Karti weer helemaal gezond. Ze vertelt me wat ze aan niemand anders vertelt. Dat ze soms verre stemmen hoort die haar waarschuwen voor iets dat nog gebeuren moet. Ik vind dat heel wonderlijk. Ik vraag er Imah over. Ze zwijgt een poosje en zegt dan dat ze weet dat Karti het tweede gezicht heeft en dat je dan vooruit kunt kijken, al weet je niet of het wel uit zal komen. ‘Je mag haar er niet naar vragen. Als ze je er zelf iets over zegt is het goed. Je weet van mij dat in die andere wereld, die Karti soms kan zien, alles anders gaat. Daar regeert de heer van het Lot, die alles bewaakt wat nog niet is gebeurd. Als je over zo’n geheim praat, wordt hij boos en neemt hij Karti misschien wel het vooruit kunnen zien af’
Alleen Imah en soms Karti vertellen me waar ik op moet letten, om niet, zoals door slangen, overvallen te worden. Soms komt een koelie* te laat bij mijn moeder om geholpen te worden voor een slangenbeet. Dan helpen sterke drank en het wegbranden met een gloeiend mes niet meer. Dan zie ik een schok door hem heen gaan en wordt zijn door de pijn vertrokken gezicht glad en strekken zijn armen en benen zich langzaam alsof ze willen gaan slapen. Er valt dan een grote stilte over alle mensen die erbij zijn. Het lijkt op het wegstromen van de kracht. Maar het is veel sterker, en het is voor altijd. Imah is allang weg en ik lig nog uit het raam te kijken naar de maan. Ik hoor de tokèh* drie maal roepen. Dat betekent dat morgen alles weer gewoon zal zijn. Maar het wegstromen van de kracht en het dood gaan snap ik niet. Misschien morgen. Ik draai me op mijn andere zij en val in slaap.
­Ik droom dat ik met Karti langs de rode aarden wal loop naar de verzamelplek van de vriendjes. Ze vraagt of we niet even mogen gaan zitten. ‘De verre stemmen klinken heel dringend.’ Ze pakt mijn hand en legt die op haar buik. Ik sluit vanzelf mijn ogen. De brandende zon schuift weg achter een nevel, en we gaan een gang in die naar beneden loopt, steeds dieper het donker in. Karti neemt mijn hoofd tussen haar twee handen. Ze voelt als de gouvernante, die me rustig door het donker heen zal helpen. Ik moet heel lang lopen voordat we op de bodem zijn waar de stromen lopen, die eerst als ver gemurmel klinken maar vervolgens vertellen dat ik eens over een groot water zal gaan en in slaap vallen tussen stenen huizen die door de mensen daar gemaakt zijn, en dat ik terug zal komen om hier te horen hoe het verder zal gaan. En een vrouw zal me herinneren aan de stromen van het lot, die vertellen dat je je levensreis alleen kunt volbrengen als je op zoek gaat naar de kracht die alles op aarde beweegt. Ik ben heel erg onder de indruk en ook een beetje bang. Ik wil graag terug naar de gewone Karti die ik ken. Pijlsnel wordt ik omhoog gezogen, waardoor ik de gil vanuit een van de stromen bijna niet hoor. Die gil is de voorzegging van het blind worden van Karti. Ik kan moeilijk ademen wanneer ik weer naast haar zit en ze mijn handen in de hare neemt en ze kust. We lopen zonder iets te zeggen naar de verzamelplek van de vriendjes. Maar we zijn te laat, alleen Wirjo de poppensnijder is er nog. De andere vriendjes hebben niet langer willen wachten. Wirjo kijkt Karti spottend aan en zegt: ‘Je hebt zeker weer een van je kunsten uitgehaald, om te verbergen dat je lelijk bent.’ Ik word heel boos: ‘Ze is mooier dan de anderen, maar jullie zien niet waarom ze op aarde is. Je weet van de poppen dat je lang naar ze moet kijken om te zien wat bedoeld wordt. Dat heb je me zelf gezegd. Wirjo kijkt lang in de verte en gaat weg zonder iets te zeggen. De dalang* van wie hij les heeft, heeft tegen hem gezegd dat ik niet begrijp waarom er zoveel pijn en verdriet in de wereld is en je alleen maar door heel goed te luisteren kunt horen waar het vandaan komt. Ik loop met Karti naar de rand van het oerwoud en pluk daar wilde bloemen, die zo zwaar geuren dat je er duizelig van wordt. We leggen ze in een krans bij het graf van de gouvernante en blijven er nog een hele tijd zitten.

De volgende ochtend ben ik nog moe. Bij het licht van de maan begin ik de troggen van de wilde zwijnen met voer te vullen. Binnen de grote omheining leven varkens, waar de grote beer de baas van is. In het begin waren er alleen maar een paar zeugen die mijn ouders van de Chinees hadden gekocht, maar al gauw kwamen er wilde varkens van buiten bij, die ‘s ochtends uit de volle troggen komen mee eten. Later heeft de beer een aantal van de wilde zwijnen gedekt, die binnen de omheining blijven. Nu zijn het er wel een paar honderd geworden en mijn vader heeft de omheining flink laten vergroten. Ik heb gemerkt dat als de zeugen moeten werpen ze weer teruggaan naar de wildernis en ze, als de biggetjes kunnen lopen, weer de omheining opzoeken. Ze worden dan door de beer gekeurd voor ze er weer in mogen. Twee keer per week worden varkens verkocht om geslacht te worden. Dat vind ik erg verdrietig. Ik heb aan mijn vader gevraagd of dat werkelijk moet. Hij zegt dat zolang de rubberbomen nog niet getapt kunnen worden en de kopra* nog niet genoeg opbrengt om van te leven, we wel varkens moeten verkopen. Het ergste is dat de varkens in gevlochten bamboekokers worden geduwd. Twee mannen dragen zo een varken op een reis van drie dagen naar een plaats aan de kust, waar ze door de Chinese slager worden geslacht. Mijn vriendjes, die geen varkensvlees eten, vinden dat gewoon, zoals ze bij de hanengevechten het ook gewoon vinden dat de verliezer direct wordt geslacht. Dat ik dat moeilijk vind begrijpen ze niet. Karti zegt dat je dat pas kunt begrijpen als je je hele leven kunt herinneren. Ze heeft het zelf wel geprobeerd, maar ze werd iedere keer afgeleid door iets wat haar overkwam.

Mijn vader heeft de huisaap moeten doodschieten omdat hij twee weken achter elkaar levende kippen heeft kaalgeplukt. Dat van die kippen was heel erg, maar het doodschieten van de aap is nog erger. Imah zegt dat het nu eenmaal zo is in de grote natuur, maar ik blijf bedroefd tot de grote jaarlijkse wajangvoorstelling enkele weken later.
Het duurt de hele nacht, tot zes uur in de ochtend. Imah heeft mij het verhaal meer dan één keer verteld, maar ik ben bang voor de demonen met hun blikkerende slagtanden. Gelukkig zijn Karti en Karto bij de voorstelling. Met hen erbij zal het wel niet zo erg zijn. Het is al middernacht en de demonen worden onrustig. Dat kun je zien aan de wilde bewegingen op het witte doek, met de flakkerende vlam van de olielamp erachter. Ze hebben nu het rijk alleen, want de helden zijn vertrokken. Imah heeft mij vertelt dat dit hun tijd is, wanneer de slaap zijn duister heeft uitgebreid en zij kunnen laten zien hoe machtig hun armen, benen, buiken en hun tanden zijn. Tanden die je kunnen spietsen en fijnmalen tot er niets meer over is dan de herinnering aan lang geleden, toen de helden nog alles in bedwang hielden.

De schaduwen van de grote leren poppen zijn zó dichtbij gekomen dat ik de nabijheid van Karti en Karto niet meer voel. Ik wil naar huis, maar als ik op sta houdt Karti me tegen en fluistert dat ze iets aan het maken is dat me zal beschermen tegen het gevecht op het doek. Ik ga weer zitten, want kleine Karti is niet alleen blind maar heeft ook macht over de voorzegging, waardoor voorlopig niet zal gebeuren waarvoor je bang bent. Ik kijk naar Karto, die me bemoedigend toeknikt. Ik kan blijven, maar ik zal niet meer naar het doek kijken. Liever kijk ik naar de lenige vingers van Karti, die dunne stroken bamboe ineenvlecht tot een talisman. Het maken duurt nog even, maar dat geeft niet, Karti is nu zo dichtbij dat ik haar kan voelen. Ze pakt mijn hand vast en laat hem over het vlechtsel glijden. Het gevaar is gelukkig weg en ik voel haar gezichtje binnenin me oplichten. Op weg naar huis over het kronkelige paadje midden door de ruisende alang-alang*, voel ik me veilig in haar aandacht, die me zal beschermen als het nodig is. Misschien ook morgen, als ik weer op Witje ga rijden. Dat mag ik eigenlijk niet, omdat ik bij mijn moeder de letters moet leren. Maar met Witje uit rijden gaan is zo fijn, dat ik straf op de koop toe neem.

Lees ‘De breuk’ online via de navigatie hierboven.

 

< terug naar Online bladerboeken