Het overal aanwezige

Bij de conceptie als de zaadcel de eicel binnendringt begint het voornemen dat opnieuw op aarde wil komen aan zijn reis naar de afgescheidenheid. Alle zichtbare levensvormen op aarde zijn immers van elkaar afgescheiden en onderscheiden.
Het voornemen dat daarvoor nog helemaal in het overal aanwezige was opgenomen wil op een bepaald moment gaan deelnemen aan wat zich in- en vanuit het overal aanwezige ontwikkelt.
Die ontwikkeling of evolutie is de bewustwording van het overal aanwezige van zichzelf.
Een ontwikkeling die waarschijnlijk in vele variaties en snelheden in andere, ons nog onbekende werelden en stelsels plaats heeft.

Het voornemen heeft door ontelbare vorige reizen op aarde[1] een besef gekregen van de eigen mogelijkheden in die evolutie en wil aan haar deelnemen. Het verlangen om deel te nemen voelt als een richting waarin het wil gaan.
Die richting maakt het de ziel van de ongeborene mogelijk een ouderpaar te vinden waar zij haar werk zal kunnen doen.

Vanaf de conceptie beginnen de vormkrachten uit het overal aanwezige het lichaam van de nieuwe mens te vormen met inachtneming van de verworvenheden van vorige reizen.
Deze verworvenheden zijn terug te vinden in de ontwikkelingsgraad en de mate van samenwerking van de verschillende energiecentra (chakra’s) in het lichaam [ii] .
Tijdens de vorming in de baarmoeder, die tevens een zich afscheiden inhoudt, verflauwt het besef van het overal aanwezige in de ziel van de nieuwe mens. Bij de geboorte verflauwt de herinnering nog meer.
Al is bij de pasgeborene de verbinding met het overal aanwezige er nog duidelijk, toch is de ziel vanaf dat moment gericht op het zich terecht vinden in het leven op aarde, bij de ouders, de gemeenschap, het volk, de cultuur, de religie en de ideologie van het land waar het geboren wordt.
Daardoor vervluchtigt de herinnering aan haar oorsprong vrijwel geheel.

Afhankelijk van haar voorgeschiedenis (de reizen die ze al gemaakt heeft) en de omstandigheden waarin de ziel op aarde terecht komt, blijft een flard van de herinnering aan haar herkomst over als een ondefinieerbaar verlangen naar het gans andere, dat in de verschillende religies, religieuze stromingen en esoterische systemen wordt aangeduid met God, Jahweh, Allah, Atman, Brahman, Boeddhanatuur en Tao.
De sterkte en innigheid van het verlangen blijken van mens tot mens te verschillen. De oorzaak dáárvan ontgaat ons. Zoals ook het wel of niet gevolg geven aan dat verlangen ons ontgaat.

Bij het zich terecht vinden in het vergankelijke – de door de zintuigen ervaren wereld – en het zich steeds meer daarin thuis voelen ontstaat tevens het gevoel dat het bestaan op aarde het enig werkelijke is, met de dood van het lichaam als het definitieve einde.
Het gevoel een zelfstandige entiteit te zijn wordt versterkt door de oerkrachten van zelfhandhaving en voortplanting.
Jammer genoeg heeft het bij de voortplantingsdaad behorende lustgevoel tot veel tragische misverstanden geleid. Wij komen hierop nog terug.
Deze twee krachten die de schepping in stand houden in een eindeloos ontstaan en vergaan, op verschillende bewustzijns-niveau‘s en in meerdere bewustzijns-soorten [iii] maken dat de mens zich op zijn niveau identificeert met z’n ik, een voorlopige en vergankelijke zijnsvorm op aarde.
Ook daarover is in de loop der eeuwen veel en grondig nagedacht, zonder tot een eensluidende conclusie te kunnen komen. Hoe zou dat ook. [iv] 
Hoe meer de mens zich met die schijnbare zelfstandigheid identificeert, des te meer probeert hij haar veilig te stellen door aards bezit, het willen bezitten van een ander of anderen, het verkrijgen van kennis om macht en invloed te kunnen uitoefenen. Zaken die natuurlijk ook steeds verdedigd moeten worden. Een puur verlangen naar onvervreemdbare kennis, dat eigenlijk een verlangen naar inzicht is, zoals bij profeten, mystici, heiligen en enkele wetenschappers, komt maar sporadisch voor zoals de geschiedenis ons leert.

Uit de ik-beleving is in de loop der tijden een zingeving van de wereld ontstaan waarbij de schepping ondergeschikt werd aan de menselijke behoeften en verlangens en ook als zodanig werd behandeld.
En wij waren ons niet bewust dat wij dat deden!
Milieu- en ecologische rampen herinneren ons er nu aan dat wij het belangrijkste in de schepping, dát van waaruit en waardoor zij bewogen wordt, over het hoofd hebben gezien.
Dit in tegenstelling tot hetgeen de stichters van de religies aangaven: de ervaring van de wereld als de uitdrukking van God en van zijn handelen. Dat uitgangspunt, meer een niet-gedefinieerd besef, werd geleidelijk aan verlaten (de renaissance o.a..) en op den duur zelfs strijdig geacht met wat in het tijdelijke viel aan te tonen.

Dat is ver verwijderd van het voornemen van de ziel te getuigen van het overal aanwezige op aarde. En toch lijkt dát haar enig wezenlijke opgave, zich haar afkomst te herinneren én zo mogelijk daaraan uiting te geven, in het besef hoe gering en betrekkelijk haar bijdrage is in verhouding tot het grote proces in het wereldbewustzijn, waarvan ze ongeweten een zelfstandig accent is.

Er is een wereld van verschil tussen de mens die zich zonder enige bedenking identificeert met z’ n aardse bestaan, en zij of hij die zich herinnert uitdrukking te zijn van het overal aanwezige. (zie 3)

0p het eerste gezicht lijkt al hetgeen hiervoor gezegd werd te behoren tot het domein van de profeet, de mysticus, de religieuze mens of de mediterende.
Maar bij nadere, beschouwing blijkt dat het ieder mens aangaat, waar ook ter wereld. Al is het natuurlijk de vraag of voldoende mensen beseffen dat we op een tweesprong staan.
Een tweesprong die er waarschijnlijk altijd geweest is, maar die in onze dagen met z’n toenemende overbevolking, z’n ongelofelijk snelle communicatie steeds onduidelijker wordt.
Die versnelling op alle fronten heeft ook de intermenselijke processen verhevigd en verward, waardoor de milieu- en de ecologische bedreigingen niet worden herleid tot hun ontstaan in het vernauwde ik-bewustzijn van de mens, maar worden gezien als deelaspecten die door afspraken en techniek overwonnen kunnen worden.

Daarbij komt dat het overvolle, gehaaste leven van de stadsmens (en het percentage stadsmensen wordt steeds groter) hem nauwelijks de tijd laat om zich te bezinnen op wat gaande is. En met bezinnen wordt bedoeld: het tot zich door laten dringen van wat er plaats heeft tegen de achtergrond van het overal aanwezige. Een achtergrond die bij de meesten van ons soms incidenteel even oplicht om daarna weer vergeten te worden in de maalstroom van het bestaan.

En toch blijft het de uiteindelijke opgaaf van de mens zich te herinneren wie hij eigenlijk toebehoort. Een besef dat hem oproept daarvan op aarde te getuigen, hoe ondergeschikt zijn bijdrage ook is in verhouding tot het ontelbare werelden omspannende gebeuren van het onnoembare.
Eenmaal hiervan doordrongen komen de aanbevelingen en voorbeelden uit een duizendjarig verleden zo dichtbij, dat de tijd schijnt stil te staan en men zich opgenomen voelt in een oneindig gevarieerd pogen het onnoembare zó in het vergankelijke te ervaren dat het tijdelijke wordt bevrijd van z’ n eindigheid.
Deze wending die aan de enkele mens is voorbehouden vraagt om een aandacht die in het alledag leven niet gevonden kan worden. Vandaar dat van oudsher afzondering en aandacht voor het eigen binnenleven wordt aanbevolen. Jammer genoeg meende men dat men zich voor die afzondering totaal uit het leven moest terugtrekken. Een opvatting die gepaard ging met een afwijzen en zelfs veroordelen van het liefdeleven dat gezien werd als een kwalijke lustbeleving. En hoewel de liefdesdaad onvermijdelijk een lustbeleving geeft, kan het ook de poort zijn tot een vereniging die ver uitgaat boven de afgescheiden lichamelijke lust en de veronderstelde samensmelting. [v]

De afzondering in de gebruikelijke zin gaat voorbij aan het eigenlijke kernpunt in deze: namelijk dat de soort van aandacht voor het leven in en buiten ons bepalend is voor het al dan niet fragmentarische ervaren. [vi]

Als de kloosterafzondering niet kan dienen zullen we vanzelf tot een regelmatig ons afzonderen komen. Van daaruit kunnen we ‘gevoelig worden = open gaan’ voor het totale leven in de natuurlijke bedding van het daagse leven. Het gewone leven om en in ons, dat ook onze verwachtingen en angsten bergt, vormt ons momentele bewustzijn(inclusief ons vermoeden van het overal aanwezige) waarin de ‘keer’ moet plaats grijpen.
Oog in oog met het geheel dat men is wordt duidelijk dat we in dat zijnsvlak niet werkelijk kunnen veranderen. Het besef van dat niet-kunnen beëindigt vanzelf onze eigengereide activiteit en laat ons in verslagenheid achter.
Wanneer wij dat niet-kunnen uithouden – het gaan door de woestijn – kunnen wij tenslotte werkelijk luisteren en daardoor vernemen van waaruit het noodzakelijke doen of niet-doen voortkomt.
In het begin lijkt het anders te zijn dan wat de profeten, heiligen en mystici ons hebben nagelaten, maar wanneer we er langere tijd mee leven gaan we het overal aanwezige niet alleen in het gewone leven herkennen maar ook in de woorden en geschriften die tot ons kwamen uit andere tijden en culturen, tot ver in het verleden. In die herkenning heeft de tijd z’n macht verloren. Wij zijn met hen van alle tijden, hoewel we duidelijk nu en hier ons vergankelijk leven leiden.

Wanneer ik nu een moment stilsta bij de hartbrekende ellende in Rwanda en elders, de altoos voortdurende strijd en uitbuiting, die op steeds weer andere plaatsen voortwoekert, en ik realiseer me de mogelijkheden, onder andere dat het mij vergund wordt dit neer te schrijven, dan is zo’n voorrecht een zweepslag om dat ene leven, dat mij om niet geschonken werd, werkelijk in dienst te stellen van het geheel, waarvan de macht en reikwijdte mij ontgaat.
Het zou wel eens kunnen zijn dat de steeds snellere communicatie met een daarbij behorende- versnelde menselijke interactie, aangejaagd door wetenschap en techniek, met z’ n neerslag in de door ons veroorzaakte natuurrampen, een kans is om de basis van ons bestaan te beseffen. Een basis die zich niet alleen naar de toekomst uitstrekt, maar ook naar het verleden, samengebald in het levende moment waarin de tijd wegvalt.

MAARTEN HOUTMAN


Bronvermelding

– De oude vertelster Imah, de vrouw van een Dalang = schimmenspeler, die de auteur van z’n derde tot en met z’n zevende jaar de Indonesische versie van het hindoe-epos de Mahabharata vertelde, iedere avond voor het slapen gaan, en hem daarmee inwijdde in de mythische beleving van het leven.

– De toespraken, persoonlijke gesprekken en geschriften van Krishnamurti, vanaf 1935 – 1985.
De boeken die Gurdjieff en Ouspensky schreven.

– De gesprekken die de auteur in een Japans gevangenkamp mocht hebben met de 92 jaar oude heilige Igor Warshdad, een uitgeweken Witrus, die na een voetreis van drie jaren door Siberië tenslotte in Indonesië belandde.

– De gesprekken, leringen en publicaties van Prof. dr.. Karlfried Graf von Dürckheim, die mij inleidde in de zenpraktijk van iedere dag. Zie het voorwoord in mijn boek Zen, notities onderweg

– De boeken van David Böhm, w. o. Wholeness and the implicateorder, zie noot 4.

– De boeken van Daisetz Teitaro Suzuki en het ene boek van Shunryu Suzuki, Zen mind beginners mind


[1]Onder bepaalde omstandigheden herinner je je vorige reizen. Hierbij doet zich de vraag voor of er ooit een eerste reis was? Vermoedelijk is de schepping, het leven, één doorlopend transformatieproces van bewustwording, van lagere naar hogere niveau s. Bij de overgang naar een hoger niveau is er een eerste bewustwording op dat niveau. Het betreffende bewustzijn merkt dat aan als de eerste keer, terwijl het slechts een maatstreep is in een doorlopend tijdloos proces. Onze bewustzijnsfase kan dat proces – een onderdeel van de evolutie – niet bevatten en ook de kernfysica beseft dat de denkmodellen ter verklaring van bepaalde natuurverschijnselen ontoereikend zijn omdat een totaalconcept `een van waaruit’ ontbreekt. (een saillant teken: deze wiskundige denkmodellen kunnen niet in onze taal vertaald worden)
[terug]

[ii] In de geschriften van Mantak Chia over het taoïstische energiesysteem en de bewustwording en praktische toepassing ervan in het dagelijks leven, komt dit duidelijk aan de orde hoewel het nagestreefde eindideaal voor mijn gevoel teveel trekken vertoont van het willen kunnen beheersen.
[terug]

[iii] De twee instinctieve oerkrachten van zelfhandhaving en voortplanting zijn het meest duidelijk als een bewustzijnssoort zich uitdrukt in een vergankelijke haan de tijd gebonden) vorm, die ontstaat en vergaat, met de drang tot reproductie, die in de natuurrijken voortplanting genoemd wordt. In de rijken van mineraal, plant, dier en mens, waarbij vanaf het mineraal gerekend het bewustzijn steeds ingewikkelder wordt en toeneemt in vermogen tot bewustwording is de bewustzijnssprong naar de mens waarschijnlijk het grootst: de mogelijkheid zich bewust te zijn van zichzelf als zelfstandigheid, van de plaats die men inneemt in het geheel, en wat men daarin aanricht. En ook hoe men door dat geheel beïnvloed wordt.
In de sterrenstelsels van een onvoorstelbaar groot heelal is ook ontstaan en verdwijnen te bespeuren, maar wat daaronder verstaan moet worden is tot op heden niet helemaal duidelijk, zomin als er van reproductie in onze zin sprake is.
[terug]

[iv] Terugziend op de evolutie, voor zover ons is toegestaan, komt de vraag op waarom het menselijk bewustzijn het overal aanwezige moest vergeten om zich vervolgens te vereenzelvigen met zijn ervaarbare vorm. Een vereenzelviging die resulteerde in ons ik-bewustijn, een gevoel volkomen zelfstandig en autonoom in de wereld te staan.
Vanuit dat ik-bewustzijn gaf hij de verschijnselen buiten hem namen, zodat hij ze kon onderscheiden en vergelijken met z’n denken-voelen.
Denk aan het moment in het Bijbelverhaal dat Adam de dingen namen gaf En hoe de mens later toen hij uit het paradijs verdreven werd z’n onschuld kwijtraakte en daarmee het opgenomen zijn en behoren tot het overal aanwezige.
Vanuit bewustwordingsoogpunt zou men kunnen zeggen dat de mens bij de benoeming in de taal van de bewustzijnsbeelden van al het bestaande, hij het vermogen kreeg de verschijnselen in nieuwe, hem welgevallige, samenhangen te rangschikken en ook als zodanig te behandelen. Hij behandelde ze als afgescheiden en losse zelfstandigheden in verbanden vanuit z’ n ik-gecentreerde begrip. Verbanden die, zoals steeds duidelijker blijkt, niet strookten met de samenhangen in het overal aanwezige.
Toch moeten we vaststellen dat het soms gedeeltelijk, soms helemaal vergeten zijn van het overal aanwezige en de vereenzelviging met de schijnzelfstandigheid van het ik blijkbaar in de lijn van de evolutie ligt. Het is dus geen kwaad dat wij ons kunnen aanrekenen of dat bestreden moet worden. Het gebeurde eenvoudig zo.
Interessant is in dit verband de stellingen van de beroemde natuurkundige David Böhm in herinnering te brengen in zijn boek Wholeness and the implicate order waarin hij kort samengevat zegt: “Al het levende bevat de matrix van het geheel in verschillende gradaties van bewustheid. Bij het meest eenvoudige en trage bewustzijn is de mogelijkheid het geheel te beseffen gering. De mens kan met zijn bewustzijn in potentie het totaal beseffen, wanneer hij afziet van het wereldbeeld dat hij in z’n afgescheidenheid heeft ontwikkeld.”
[terug]

[v] In het Oosten is van oudsher bekend, hoewel voorbehouden aan een kleine elite, dat de liefdesdaad (met de lustbeleving) bij een zich meer spiritueel in elkaar verdiepen juist een vereniging schenkt die de eigenheid van man en vrouw intact laat. Men is bewust ingebed in het overal aanwezige.
Deze wetenschap, die op ervaring berust en geen ideaalstelling is, onderschrijft het door ons veronderstelde samensmelten niet. Een samensmelten dat van twee één zou maken – tegen de hele evolutie in.
Een ieder die niet door de lust overmand wordt weet dat hij bij het hoogtepunt uit z’n ik-bewustzijn geslingerd wordt – er een moment niet is, om daarna weer zogenaamd bij ~innen te komen, en zich allerlei voorstellingen te maken, die niet meer op ervaring berusten.
[terug]

[vi] Dat wij in het gewone leven fragmentarisch ervaren wordt direct duidelijk wanneer wij ons te binnenbrengen hoe we er-in-zijn bij iets wat we fijn vinden of kijken of luisteren naar iemand van wie we heel veel houden. In beide gevallen worden we door niets afgeleid, hoewel we wel opmerken wat daarbuiten voorvalt.
Men heeft gemeend door afzondering eenzelfde spontane concentratie te kunnen bewerkstelligen, maar de praktijk bewijst dat iedere onthouding of onthechting, ook die van ervaringen en indrukken, een averechts gevolg heeft. De geest die eigenwillig ingeperkt werd (het leven zelf geeft het niet aan) stompt af en mist de kwetsbaarheid = gevoeligheid die nodig is om door het vergankelijke heen het overal aanwezige te kunnen ervaren.
[terug]

Het artikel ‘Het overal aanwezige’ werd op verzoek van het tijdschrift ‘Prana’geschreven voor het themanummer over ‘Kosmisch Bewustzijn en Godservaring’ (Prana nr. 86, december 1994/januari 1995)